Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

FRANKE151 - Het duivelsvuur van Schiermonnikoog

Een sage (boek), 1934

Hoofdtekst

In lang vervlogen dagen leefde op het Eiland Schiermonnikoog de eenvoudige Sjoerd Murks.
Hij leefde daar gelukkig en tevreden met zijn vrouw, zijn dochter Duinroos en zijn zoontje Ulbe.
Hij verzorgde er het vee van de monniken. Hij weidde er de schapen en verzorgde het land, molk de koeien en deed al wat noodig was op de boerderij.
Op een keer, de winter was in aantocht, had Sjoerd Murks de kudde over het wad naar Friesland gebracht. De abt van het klooster aan de vaste wal had dat zoo verordineerd.
Al sedert jaren had Sjoerd dat zoo gedaan.
Wanneer dan de barre winter voorbij was en het milde voorjaar in de lucht hing haalde hij de dieren weer naar het eiland om ze naar hartelust te laten grazen. Maar tegen de winter oordeelde de abt het veiliger en beter de kudde niet op het eiland te laten.
Zoo had Sjoerd Murks dan de dieren over het wad gebracht en hij zat op een dag rustig bij de haard toen er plotseling hard op de ruwe houten deur van zijn huis gebonsd werd.
Wat zou dat zijn? Wie kon hem hier op het eenzame eiland een bezoek brengen? Niet veel goeds wellicht.
Toen Sjoerd de deur opende stond hij tegenover twee ruw uitziende mannen.
Denen, dacht Sjoerd dadelijk.
En zoodra de mannen hem aanspraken begreep hij dat hij goed gezien had.
Het waren Denen.
In die dagen was de spraak in het uitgestrekte Friesland nog bijna overal gelijk. Zoo kwam het dat Sjoerd de Denen, al was hun tongval dan ook anders dan de zijne, heel goed verstaan kon.
En de Denen hem.
Ze beduidden hem dat ze zoo juist met hun schip aangekomen waren, kijk, daar lag het, op de reede, en dat ze kwamen om een koe te koopen. Kon Sjoerd hen helpen? Ze zouden goed betalen.
Maar Sjoerd antwoordde dat het hem niet mogelijk was hen te helpen. Er was op het eiland geen enkele koe meer, want kijk, juist gisteren had ie de beesten over het wad naar de vaste wal gebracht. Het speet hem wel maar hij kon hen niet helpen.
Maar de Denen hielden aan. Er zou nog wel hier of daar een beestje loopen. Sjoerd moest maar eens goed prakkizeeren.
Zoekt maar gerust het heele eiland af, jullie zult er geen koe vinden.
De Denen grijnsden. 't Was mogelijk, maar Sjoerd moest goed begrijpen dat ze hier niet zonder koe vandaan gingen. Ze waren niet voor niets door mist en nevel naar hier gekomen. Sjoerd móést hen helpen.
Ga jullie dan naar de vaste wal. 't Is eb; de weg er heen is veilig: voor de vloed opkomt ben jullie weer terug. Er is daar vee in overvloed te koop.
De Denen grijnsden. Bij hun schip weggaan zeker. Hun schip onbewaakt laten. Om het te laten rooven zeker of om het met het tij weg te laten drijven. Nee, daar kon niets van komen.
De Denen rammelden met hun buidel. Hoor! ze hadden geld genoeg. Ze kwamen niet bedelen. Ze kwamen koopen; ze konden betalen.
Er werd zoolang heen en weer gepraat tot Sjoerd er in toestemde naar de vaste wal te gaan om een koe te halen.
Het waren niet alleen de redenen van de Denen die hem tot dat besluit brachten. Ook de dreiging die in hun oogen lag werkte er toe mee. En dan droeg de klank van het goud in de welgevulde buidel er het zijne toe bij om Sjoerd over het droogliggende wad te drijven.
Nee, het waren niet alleen de woorden die hem voortjoegen; er waren andere machten; duistere krachten die hem van het eiland dreven.
Sjoerd ging dan over het wad naar het vaste land om een koe te halen voor de Denen, en Duinroos ham hij mee.
De Denen beloofden onderwijl op de hoeve te passen. Sjoerd kon gerust zijn over zijn vrouw en over zijn zoontje. Zijn have was veilig.

Maar toen Sjoerd Murks op de terugtocht was met de koe, Duinroos liep achter het beest om het op te drijven, zag hij toen wat in de grauwe lucht omhoog kringelen? Was dat rook die daar omhoog spiraalde?
Ook Duinroos zag het.
Er is brand vader, zei ze, en haar blauwe oogen werden groot van schrik.
Ja, er was brand. Sjoerd zag het duidelijk, er was brand op het eiland, en o, het was in de richting van zijn hoeve.
Als er maar niet wat ergs gebeurde.
In zijn hart kwam een donkere pijn. Als er met de hoeve ... als er met zijn vrouw ... als er met Ulbe ...
Maar nee, zoo erg zou het niet wezen. Zijn vrouw was flink en Ulbe kon zich redden. Het was ook misschien niet eens zijn hoeve.
Maar 't was zijn hoeve wel.
Toen Sjoerd dichter bij het eiland kwam zag hij hoe zijn huis in lichte laaie stond.
Hij rende naar de brand. Duinroos vloog als een hinde aan zijn zij, maar ach, ze kwamen te laat.
Ze vonden een gloeiende vuurzee. Het rieten dak brandde als teer, de binten knapten, de planken krulden om in de lekkende vlammen, het knetterde en knisterde en juist toen de twee ademloos aankwamen stortte het dak in en een zee van vonken, rook en walm, steeg op boven de gloeiende baaierd.
Moeder, schreide Duinroos, moeder, waar ben je? en Ulbe, kneep het in het hart van Sjoerd, Ulbe, waar is Ulbe?
Maar er was niets van die twee te zien.
Ja toch. Tusschen twee nog gloeiende balken, half verkoold, de hand tot een vuist geknepen, lag de boerin: dood, verbrand.
Ulbe! gilde Sjoerd en hij rende naar het strand.
Ha, daar lag de bark van de Denen nog. Van de Denen, die hun schandelijkheid aan de boerin bedreven hadden en haar toen hadden vermoord, verbrand.
Ha! Met een onmenschelijke kreet stortte Sjoerd zich in de golven.
Naar de bark!!!
De golven rolden aan met het tij.
Sjoerd bonkte er tegenin. Hij zwom als een razende; hij sloeg het water, vloekte tegen de bark; brulde tegen de Denen. Er woedde een orkaan in zijn borst. Blinde woede golfde in hem op. Hoog gilde de toorn in zijn bloed.
Hij moest naar de bark. Ulbe redden en wraak nemen. De Denen vermoorden. Ze moesten boeten. Zij moesten sterven of hij zou vernietigd worden, een van de twee.
Hij zwom met groote slagen.
Hij naderde de bark.
Zag hij daar aan de ra wat bungelen?
Hing daar een lichaam aan de ra? Was dat misschien Ulbe?
Ja, ja, het was zijn zoontje, duidelijk onderscheidde hij de kleur van zijn blauwe kiel, zijn gele krullebol ...
Het zeewater spatte hem in de oogen. Sjoerd kon niet goed meer zien. Er was een kramp die bij zijn hart begon en die zijn gansche lichaam overmeesterde. Er was een soort blindheid in zijn oogen, een soort doofheid in zijn ooren. Er was een geruisch en gesuis, er kwamen wonderlijke sterren en toen was er ineens niets meer.
Toen Sjoerd de oogen opsloeg lag hij op het strand en Duinroos zat gehurkt naast hem. Haar groote blauwe oogen stonden star en haar roode lippen lagen strak om haar witte tanden.
Maar de bark van de Denen was weg.
De bark met de schrikkelijke ra, de ra waaraan Ulbe bengelde, was er niet meer.

Van die stond af versteende het hart van Sjoerd Murks.
Hij besteedde zijn dochter uit bij een vriend op de vaste wal en zelf bouwde hij zich een hut, ergens in het duin.
De koe, die hij van over het wad gehaald had nam hij met zich.
Hij zonderde zich af van God en de menschen.
Alleen en verlaten leefde hij in het barre duin; alleen met zijn haat en zijn wrok en met zijn verstarde verdriet.
De menschen begonnen hem te mijden, want fluisterden ze, Sjoerd houdt het met den duivel.
En 's nachts, wanneer de wind huilde en de zee dreunde, wanneer de wilde golven hun woede botvierden op het verlaten strand, wanneer hun schuimkoppen uiteenfladderden tegen de barre duinen zat Sjoerd in zijn oude ruwe hut en mompelde duistere woorden. Dan hokte hij voor het haardvuur dat opflakkerde telkens wanneer hij er een stuk wrakhout van een gestrand Denenschip opwierp.
En wanneer de nacht schrikkelijk werd, zoo bar dat een Christenmensch er van ineenkromp, ontgrendelde Sjoerd de deur van de koestal naast de hut. Hij ontstak de stormlantaarn en bond die voor aan de kop van de koe, tusschen de horens.
En dan joeg hij het dier met het spantouw de donkere nacht in. Hij klapte met het touw en vloekte donkere vloeken; hij joeg en joeg, zoolang tot het beest aan de buitenste duinen was, zoodat de dansende lantaarn vanuit zee gezien kon worden.
De menschen van het eiland, die het per occasie zagen, huiverden.
Het duivelsvuur brandt weer, fluisterden ze angstig. Er gebeuren weer ongelukken vannacht, en met angst in de ziel grendelden ze de deuren van hun schamele hutten.
Maar Sjoerd sloeg met het spantouw naar de oude koe en het duivelsvuur danste spookachtig tusschen de heuvels van het kale duin.
En lokte de Denenschepen naar de gevaarlijke kust.
En wanneer dan een schip op het verraderlijke strand uiteensloeg lachte Sjoerd zijn duivelsche lach.
De dingen van waarde roofde hij en de drenkelingen hielp hij niet.
Zoo gingen er jaren en jaren voorbij.
Sjoerd Murks werd oud en grijs. Zijn gang werd moeilijk en zijn rug kromde zich, maar de haat in zijn versteende hart doofde niet.
Telkens weer, in stormruwe nachten, liet hij het duivelsvuur dansen. Hij lokte de hulpelooze schippers naar de verlaten kusten en gromde van grimmige voldoening wanneer de bark met volle zeilen op het dansende duivelsvuur afkwam en op het harde zand te pletter stootte.
Zoo gingen de jaren voorbij. Jaren van haat en wrok.
Duinroos was een huwbaar meisje geworden.
Op een keer kwam ze naar Sjoerd. Met haar aanstaande bruidegom. Stormachtig en donker was de avond. Donker dreunde de zee en wild gierde de wind.
Sjoerd had het duivelsvuur ontstoken en hokte nu, alleen met zijn haat en zijn wrok, bij het houtvuur.
Maar de jongelui, op weg naar Sjoerd, zagen het dansen.
En de jongeman, dapper en onverschrokken als hij was nam een zware kei en gooide die in de richting van het dansende licht.
De kei trof en het vuur doofde.
Ademloos kwamen de twee jongelui bij Sjoerd.
We hebben het duivelsvuur gedood!
Gedood?
Ja. Kom mee! Ginds in de duinpan!
En toen Sjoerd met Duinroos en haar bruigom op de plaats kwam waar het vuur gestorven was zag hij een groote bark met volle zeilen recht op de duinen toezeilen.
Er was een schrikkelijk geloei van de wind; een dreunend gedruisch van de zee; een vreeselijk gekrak en gekraak en toen ... geschrei om hulp en redding.
En later nog spoelde een doode jongeling aan.
Het was hetzelfde jongetje dat Sjoerd jaren geleden door de Denen ontroofd was.
Het was Ulbe.
En toen pas kwam het verlossende verdriet in het hart van Sjoerd Murks.
Zoo is de geschiedenis van het duivelsvuur van Schiermonnikoog.

Naar Dorhout (Buiten)

Beschrijving

Sjoerd Murks leefde met zijn vrouw, dochter Duinroos en zoon Ulbe op Schiermonnikoog. Hij verzorgde het vee van de monniken. In de winter bracht hij de kudde naar het vaste land. Op een dag kwamen er twee Denen die een koe wilde hebben. Omdat deze niet meer op het eiland waren, ging Sjoerd er een halen op het vaste land en zouden de Denen op zijn familie en de boerderij passen. Toen Sjoerd met Duinroos weer terug kwam op Schiermonnikoog was zijn boerderij verbrand. Hij zag het schip van de Denen op zee en zwom het vol woede achterna. Vlakbij, zag hij zijn zoon aan de ra hangen. Vanaf toen versteende het hart van Sjoerd en hij ging alleen in de duinen leven. Als het heel hard stormde, ontstak hij de stormlantaarn en bond die voor aan de kop van de koe en dan joeg hij het dier met het spantouw de donkere nacht in. De mensen dachten dan dat ze het duivelsvuur zagen branden. Jaren later, toen Duinroos met haar bruidegom haar vader ging opzoeken, zagen zij het duivelsvuur en doodde het door een steen te gooien. Toen ze gingen kijken op de plaats waar het vuur gestorven was, zag Sjoerd een groot schip op de duinen afzeilen. Het schip ging ten onder en even later spoelde het lichaam van Ulbe aan. Pas toen kon Sjoerd rouwen.

Bron

Legenden langs de Noordzee/ S. Franke. - Zutphen: W.J. Thieme & Cie, 1934, p. 231-237.

Naam Overig in Tekst

Sjoerd Murks    Sjoerd Murks   

Duinroos    Duinroos   

Ulbe    Ulbe   

Denen    Denen   

God    God   

Naam Locatie in Tekst

Schiermonnikoog    Schiermonnikoog   

Plaats van Handelen

Schiermonnikoog    Schiermonnikoog