Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

VODA_026_10

Een (mondeling), zaterdag 22 oktober 1977

Hoofdtekst

Het verhaal dat nu volgt over de Steenselse dievenbende is historisch. In het doopboek aangelegd door de pastoor van Duizel, Guillelmus Cools, vinden wij de volgende aantekening:

1805 10 mei. Zes inwoners uit Steensel en Knegsel zijn in Den Bosch door de hand van de beul gedood. Met namen Joost de Rooy, Hein Koenen, Piet en Bartel Smolders, een zekere Van de Weijer en zijn zoon Gerrit. ’s Anderen daags zijn twee medeplichtige vrouwen gegeseld, gebrandmerkt en veroordeeld tot tuchthuisstraf. Eén van deze beide vrouwen was afkomstig uit Oss. Velen van ons hebben wel eens gehoord van de Bokkenrijders, die in het laatste van de achttiende eeuw, ongeveer zeventienvijfenzeventig, Zuid-Limburg onveilig maakten. En het volksgeloof stelde zich de bende voor als rijdende op bokken door het luchtruim. De Steenselse dievenbende was zo’n bende in het klein. Of ze bij de Bokkenrijders in de leer zijn geweest weten wij niet, maar wel dat zij de schrik waren van de acht zaligheden. En hoewel de leden van de bende bij het volk zelfs bij de politie met namen bekend waren, had niemand den durf hen te verraden of te arresteren. Ik wil ervan medelen wat mijn vader er mij van vertelde, die het weer bij overlevering van mijn grootvader ontving. Joost de Rooy was een welgesteld burger. Hij woonde in de van oudst bekende herberg De Ster, hield logement, was kerkmeester, voorzanger op het kerkkoor, en tevens jager. Hij was het hoofd der bende en reed vaak te paard, waarvan hij de hoefijzers verkeerd onder sloeg, om zijn eventuele vervolgers het spoor bijster te maken. De overige leden van de bende waren arme wevers en de vrouwen dienden als spionnen en hielden haar medeleden op de hoogte van wat er om hun heen gebeurde en waarvan zij enig voordeel konden plukken. Had een boer een vette os verkocht bijvoorbeeld, dan kwam dat al ras ter ore van de bende, die zich haastig gereedmaakte eigenares van de geldsom te worden. Dit gebeurde onder andere te Knegsel bij een zekere Lat, de bijnaam van een der inwoners. Hoe men dat aanlegde? In het hol van de nacht toog men op weg. Om niet herkend te worden maakten ze hun gezichten zwart met roet en staken zich in een goor plunje. Waren ze zo het huis genaderd, dan werd aan de deur geklopt, en werd hun geen toegang verleend, dan werd de deur doodeenvoudig met een zware boom geforceerd. De bewoners werden aan handen en voeten gebonden, hun mond werd dichtgestopt met een zakdoek of een soort tot, en hun werd gelast de plek aan te wijzen waar de schat verborgen zat. Hadden de leden van de bende zich meester gemaakt van het geld, dan werden de handen en voeten van de mensen weer ontbonden, en de rovers verlieten de woning zonder zich verder om die mensen te bekommeren. Eén lid van de bende was slager van beroep, dat wil zeggen een zogenaamde varkensslachter, die bij de boeren in de wintermaanden de varkens aan huis slachtte. Op zekere dag had hij op Walik, dat is Waalwijk, een gehucht van Riethoven, bij een landbouwer het varken geslacht dat hij de daaropvolgende avond moest afkappen. Men noemde dit zo, en het betekende een varken klein maken. En hij zou dat varken in de kuip in het zout leggen. Die kuip stond in de kelder en op de avond dat hij dat werk zou verrichten – hij koos daarvoor een donkere avond uit – nam hij twee van zijn gezellen mee en wees hun buiten aan het kelderluik hun plaats waar de tobbe met het vlees zou komen te staan. En toen hij het werk had verricht dronk hij gemoedelijk met de leden van het huisgezin aan den haard koffie, terwijl zijn makkers zich van de hammen en het spek door het kelderraam meester maakten. Daags erna kwamen natuurlijk de bewoners tot de onaangename ontdekking dat de kuip ledig was en ze hadden er volstrekt geen erg in dat de bende die diefstal op haar geweten had. Op zekere kerstmorgen had de hoofdman, die zoals gezegd voorzanger en kerkmeester was, zich ongetwijfeld verlaat bij de rooftocht die hij die nacht met zijn gezellen had ondernomen. De heilige mis was reeds begonnen toen hij in de kerk kwam. Toen tijdens de dienst Joost als kerkmeester met de schaal moest omgaan, zagen velen van de gelovigen nog een gedeelte van de zwarte plekken op zijn gelaat. De man had in zijn haast zijn gezicht slechts voor een gedeelte kunnen wassen. Een oude vrouw te Veldhoven, een zekere vrouw Moeskops, wonende in De Keizer aldaar, had het volgende geval met die Joost de Rooy. Zij had een kalf verkocht dat afgeleverd moest worden te Eersel. Het geld had ze geborgen in een hengelkorf die ze aan de hand droeg. Vol schrik voor de bende keerde ze van Eersel huiswaarts, toen ze tussen Eersel en Veldhoven op de eenzame weg, een man ontmoette die met haar opwandelde, en in wie ze de roverhoofdman herkende. Haar hart zonk haast in d’r schoen, maar ze hield zich goed en sprak haar metgezel aldus aan: De Rooy, wat ben ik toch blij dat ik u ontmoet. Ik heb geld in mijn korf, en ik ben bang dat de Steenselse bende me ’t zal ontroven. Toe, breng me eind tot de bossen. En Joost ging mee en liet de vrouw ongemoeid. Ze leidde De Rooy binnen in haar hotelleke De Keizer en gaf hem een glas bier voor z’n loon. Maar ze zorgde wel dat haar geld de eerstvolgende nacht niet thuis was, want ze verwachtte wel een ongewenst bezoek van de bende. Eindelijk en telangeleste liep het toch vehementelijk de spuigaten uit. Er kwamen klachten zelfs tot in Den Bosch. En toen was het rijk van de bende uit. Joost de Rooy was, zoals gezegd is, jager en had één of meer jachthonden. Hij kreeg uit Den Bosch het verzoek om een jachthond te verkopen. Joost zag niet in welke strik hem hier gespannen werd en toog naar de hoofdstad. Zodra hij de voet over de drempel had gezet van de officier van justitie, want deze was de gefingeerde jager, werd hij gearresteerd. Men zegt wel eens: Dat mag Joost weten. Maar hier wist Joost het niet. Joost werd aan een streng verhoor onderworpen en bekende alles wat hem en zijn medebroeders op het geweten lag. De Bossche Krant van 30 november 1804 numero 96 bevat het volgende bericht: In de morgenstond van 25 dezer arriveerde te Eindhoven Pieter Bolsjes, schout-civiel te Eersel, bij zich hebbende twee karren met dieven, van een complot van het dorp Steensel, die zich sedert enige jaren door geweldige inbraak berucht hebben gemaakt.

Onderwerp

TM 3114 - De Bokkenrijders        TM 3114 - De Bokkenrijders       

Beschrijving

Een dievenbende maakt in Steensel de buurt onveilig. Wie de leden precies zijn is niet duidelijk, doordat ze hun gezichten zwart maken met roet als ze hun overvallen plegen. Uiteindelijk wordt de groep opgerold, doordat de hoofdman met een list naar Den Bosch wordt ontboden.

Bron

Radio-uitzending Vonken onder de As (NOS)