Hoofdtekst
De Eerste Huwelijksnacht
‘t Bruilofthouden was geeindigd,
’t Bruiloftsvolk was naar de maan,
Toen zich Japik tot zijn Maaike
Hooren liet: „kom laat ons gaan,
Gauw naar bed!
Want de pret,
Die ons beiden daar blijft wachten
En waar ‘k lang reeds naar bleef smachten,
O, die maakt en U en mij,
Regt gelukkig hupsch en blij.«
„Zoete Japik sprak nu Maaike,
Puik, puik beste goede man,
Doen wij zoo als gij daar zeidet,
Ik verheug mij in uw plan,
Ik als vrouw,
Zal U trouw,
Volgen waar gij mij wilt brengen,
’t Zal mijn levensvreugd verlengen,
Ja mijn Japik wat gij doet,
Is steeds welgedaan en goed.«
Japik drukte nu zijn Maaike,
Aan zijn hart aanminnig teer,
Gaf haar op haar rozenlipjes
Duizend kusjes ja nog meer.
Vlug ter been,
Vloog hij heen,
Met zijn Maaike jong aanvallig,
Als een engelin lieftallig,
Naar de kamer waar de pret,
Haast zou worden doorgezet.
In de groote mooie kamer,
Daar waar de eerste Huwelijksnacht
En door Japik en door Maaike,
Lief zou worden doorgebracht,
Was geen bed,
Schoon en net,
Op het zachtst gespreid te vinden,
Als een tweetal half ontzinden,
Riepen beiden luid: „Helaas!
Dit is ’t werk van Jaap en Klaas!«
Bij mijn hemdslip beiden hadden
’t Bed naar elders heengevoer’,
Toen de bruiloft nog in gang was ;
Draaiden zij dit paar die loer,
Dat uit spijt,
En uit nijd
Jaap en Klaas heel erg verdoemde
Hen een tweetal rekels noemde.
Dieven van hun Huwelijksbed.
Rustverstoorders van hun pret.
„Lieve schatje snoeperig gatje
Sprak thans Japik Maaike aan,
Blijf mij wachten ik zal even
Naar die beide schooiers gaan
Ik wil vlug
’t Bed terug
Hebben van die schobbejakken,
Of ik zal hen ribbezakken,
Hen verwenschen wijd en ver ;
In de hel bij Lucifer!”
Japik ging met wrok in de ad’ren,
En het treurend Maaike zat
Net of ze in geen zeven dagen,
Iets te bikken had gehad,
’t Is gewis,
Heelemaal mis.
Als men ons zoo wreed komt plagen,
Bed en bulster weg gaat dragen,
En ons de eerste nacht mislukt
Die een ieder hoog verrukt.
Japik ach die goede lummel,
Kwam zeer spoedig weer terug,
Maar, het arme droeve maaike
Zag geen bed op zijnen rug ;
Ach helaas ;
Jaap en Klaas
Had hij, hoe hij ook bleef zoeken
Èn in gaten, èn in hoeken,
Niets gevonden en zijn spijt,
Gloeide van den felsten nijd.
„Japik hoort eens” zei nu Maaike.
Laat ons slechts voor deze nacht,
In de hooischuur overnachten,
Daar ook liggen wij toch zacht.
Ook zijn wij,
Daar zeer vrij.
Daar zal alles zich wel schikken,
Daar zal niemand ons doen schrikken
Lieve Japik ! uw geweer
Legt gij dan bij ons ter neer.
„Top dat doen wij” riep de hupsche
Fiksch gebouwde Japik nu
Zoete beste lieve Maaike !
Heerlijk is die raak van U.
In de schuur
Zal geen kuur
Van het bruiloftsvolk ons hindren,
Als een tweetal kleine kindren,
Vleijen we ons èn zacht èn teer,
Lekkertjes in ’t hooi ter neer,
In de hooischuur had men spoedig,
Zich ontkleed tot op het hemd,
Nu was Japik met zijn Maaike
Op het hoogste tot vreugd gestemd
Ook niet stug,
Meer dan vlug,
Vleide Maaike zich ter neder,
Japig zag met oogen teeder,
Op zijn liefje die daar lag,
Met een meer dan schalksche lach.
„O mijn hemel ! Maaike Maaike !
O hoe schoon ziet gij er uit
Nu niets meer dan slechts een enkel
Hemd om uwe leden sluit.
Maaike lief,
Tot gerief,
Uwe Japik thans gegeven,
Steeds hoop ik met U te leven,
Liefdevol en eengezind,
Zoo bij voor- als tegenwind.”
»O hoe lieflijk zijn uw borstjes.
O hoe fraai zien die er uit,
En hoe blank is dierbaar Maaike,
Niet het vel van uwe huid
O met U,
Zal ik nu,
Blijde dagen nog beleven,
Maaike mij tot vreugd gegeven,
‘k Smaak met U mij alles waard,
Dra een hemel hier op aard !
’t Jolig Maaike hield haar oogen,
Op haar Japik strak gericht,
Hij zou immer met haar slapen
Dat was immers zijne plicht.
Japik zou,
– Dacht ze als vrouw –
Steeds over haar blijven waken,
Dan zou geen kwaad haar doen genaken,
Ja met steeds vernieuwde lust
Haar dan iederen nacht gekust.
Maaike altijd nog gelegen,
Met haar gezichtje in het hooi,
Zag de toekomst voor haar oogen,
En die was zoo heerlijk mooi
Japik die,
Een, twee, drie,
Naast zijn Maaike plaats ging nemen,
Onder kussen vlijen, fleemen,
Werd door schrik als overmand
Door het luid geroep van „Brand !”
Japik ! Maaike ! riep men luide,
Komt de hooischuur uit, want ziet,
Uwe woning is aan ’t branden,
Jonggetrouwde, talmt toch niet,
Potverdik,
Door den schrik,
En terwijl hun leden rilden,
Liepen zij als halve wilden,
In hun hemd ja hand aan hand
Naar hun woning naar den brand.
Japik vloekte met zijn Maaike
Alle duivels uit de hel,
Want er was geen brand te aanschouwen,
Die hen straks bragt in de knel,
Waarom toch,
Zoo’n bedrog,
Op het schandlijkst te verzinnen
Want wat zou men nu beginnen,
Beiden stonden mooi ontstemd
Zonder kleeding in hun hemd.
Japik spoedig ! riep nu Maaike
Naar de hooischuur weergekeerd,
Wij gevoelen ons op nieuw weer
Zwaar beleedigd laag verneerd.
Zie eens aan.
’t Kan niet gaan,
Langer in mijn bloote billen,
Hier te staan, mijn leden rillen,
Kom al treft ons ramp en leed.
Spoedig ons maar weer gekleed
In de hooischuur was geen enkel
Kleedingstuk aanwezig meer,
Dit deed Japik en ook Maaike,
Weer opnieuw verduiveld zeer,
Lieve deugd.
Ach de vreugd,
Sprak thans Maaike, – „is vervlogen,
Grievend leed staat mij voor oogen,
Kom laat ons naar huis toe gaan,
Nakend kunnen wij niet staan.
In hun huis teruggekomen,
Vonden zij tot beider pret, –
Hunne kleedingstukken weder,
En wat meer zegt ook het bed.
Dat zij ras,
Hen van pas,
Gaauw met een bezoek vereerden,
Iets dat beiden toch begeerden,
En het verdriet hun was geschied.
Dat vergeten zij ook niet.
Echter wil ik U nog zeggen,
Dat hoogst beminlijk paar,
Immer leefde in genoegen,
Vreugde smaakte met elkaar.
Op den duur,
Dag en uur,
Had dit tweetal ’n heerlijk leven,
Voorspoed en geluk daarneven
Maaike, Japik sterk gezind
Werden door elkaar bemind.
‘t Bruilofthouden was geeindigd,
’t Bruiloftsvolk was naar de maan,
Toen zich Japik tot zijn Maaike
Hooren liet: „kom laat ons gaan,
Gauw naar bed!
Want de pret,
Die ons beiden daar blijft wachten
En waar ‘k lang reeds naar bleef smachten,
O, die maakt en U en mij,
Regt gelukkig hupsch en blij.«
„Zoete Japik sprak nu Maaike,
Puik, puik beste goede man,
Doen wij zoo als gij daar zeidet,
Ik verheug mij in uw plan,
Ik als vrouw,
Zal U trouw,
Volgen waar gij mij wilt brengen,
’t Zal mijn levensvreugd verlengen,
Ja mijn Japik wat gij doet,
Is steeds welgedaan en goed.«
Japik drukte nu zijn Maaike,
Aan zijn hart aanminnig teer,
Gaf haar op haar rozenlipjes
Duizend kusjes ja nog meer.
Vlug ter been,
Vloog hij heen,
Met zijn Maaike jong aanvallig,
Als een engelin lieftallig,
Naar de kamer waar de pret,
Haast zou worden doorgezet.
In de groote mooie kamer,
Daar waar de eerste Huwelijksnacht
En door Japik en door Maaike,
Lief zou worden doorgebracht,
Was geen bed,
Schoon en net,
Op het zachtst gespreid te vinden,
Als een tweetal half ontzinden,
Riepen beiden luid: „Helaas!
Dit is ’t werk van Jaap en Klaas!«
Bij mijn hemdslip beiden hadden
’t Bed naar elders heengevoer’,
Toen de bruiloft nog in gang was ;
Draaiden zij dit paar die loer,
Dat uit spijt,
En uit nijd
Jaap en Klaas heel erg verdoemde
Hen een tweetal rekels noemde.
Dieven van hun Huwelijksbed.
Rustverstoorders van hun pret.
„Lieve schatje snoeperig gatje
Sprak thans Japik Maaike aan,
Blijf mij wachten ik zal even
Naar die beide schooiers gaan
Ik wil vlug
’t Bed terug
Hebben van die schobbejakken,
Of ik zal hen ribbezakken,
Hen verwenschen wijd en ver ;
In de hel bij Lucifer!”
Japik ging met wrok in de ad’ren,
En het treurend Maaike zat
Net of ze in geen zeven dagen,
Iets te bikken had gehad,
’t Is gewis,
Heelemaal mis.
Als men ons zoo wreed komt plagen,
Bed en bulster weg gaat dragen,
En ons de eerste nacht mislukt
Die een ieder hoog verrukt.
Japik ach die goede lummel,
Kwam zeer spoedig weer terug,
Maar, het arme droeve maaike
Zag geen bed op zijnen rug ;
Ach helaas ;
Jaap en Klaas
Had hij, hoe hij ook bleef zoeken
Èn in gaten, èn in hoeken,
Niets gevonden en zijn spijt,
Gloeide van den felsten nijd.
„Japik hoort eens” zei nu Maaike.
Laat ons slechts voor deze nacht,
In de hooischuur overnachten,
Daar ook liggen wij toch zacht.
Ook zijn wij,
Daar zeer vrij.
Daar zal alles zich wel schikken,
Daar zal niemand ons doen schrikken
Lieve Japik ! uw geweer
Legt gij dan bij ons ter neer.
„Top dat doen wij” riep de hupsche
Fiksch gebouwde Japik nu
Zoete beste lieve Maaike !
Heerlijk is die raak van U.
In de schuur
Zal geen kuur
Van het bruiloftsvolk ons hindren,
Als een tweetal kleine kindren,
Vleijen we ons èn zacht èn teer,
Lekkertjes in ’t hooi ter neer,
In de hooischuur had men spoedig,
Zich ontkleed tot op het hemd,
Nu was Japik met zijn Maaike
Op het hoogste tot vreugd gestemd
Ook niet stug,
Meer dan vlug,
Vleide Maaike zich ter neder,
Japig zag met oogen teeder,
Op zijn liefje die daar lag,
Met een meer dan schalksche lach.
„O mijn hemel ! Maaike Maaike !
O hoe schoon ziet gij er uit
Nu niets meer dan slechts een enkel
Hemd om uwe leden sluit.
Maaike lief,
Tot gerief,
Uwe Japik thans gegeven,
Steeds hoop ik met U te leven,
Liefdevol en eengezind,
Zoo bij voor- als tegenwind.”
»O hoe lieflijk zijn uw borstjes.
O hoe fraai zien die er uit,
En hoe blank is dierbaar Maaike,
Niet het vel van uwe huid
O met U,
Zal ik nu,
Blijde dagen nog beleven,
Maaike mij tot vreugd gegeven,
‘k Smaak met U mij alles waard,
Dra een hemel hier op aard !
’t Jolig Maaike hield haar oogen,
Op haar Japik strak gericht,
Hij zou immer met haar slapen
Dat was immers zijne plicht.
Japik zou,
– Dacht ze als vrouw –
Steeds over haar blijven waken,
Dan zou geen kwaad haar doen genaken,
Ja met steeds vernieuwde lust
Haar dan iederen nacht gekust.
Maaike altijd nog gelegen,
Met haar gezichtje in het hooi,
Zag de toekomst voor haar oogen,
En die was zoo heerlijk mooi
Japik die,
Een, twee, drie,
Naast zijn Maaike plaats ging nemen,
Onder kussen vlijen, fleemen,
Werd door schrik als overmand
Door het luid geroep van „Brand !”
Japik ! Maaike ! riep men luide,
Komt de hooischuur uit, want ziet,
Uwe woning is aan ’t branden,
Jonggetrouwde, talmt toch niet,
Potverdik,
Door den schrik,
En terwijl hun leden rilden,
Liepen zij als halve wilden,
In hun hemd ja hand aan hand
Naar hun woning naar den brand.
Japik vloekte met zijn Maaike
Alle duivels uit de hel,
Want er was geen brand te aanschouwen,
Die hen straks bragt in de knel,
Waarom toch,
Zoo’n bedrog,
Op het schandlijkst te verzinnen
Want wat zou men nu beginnen,
Beiden stonden mooi ontstemd
Zonder kleeding in hun hemd.
Japik spoedig ! riep nu Maaike
Naar de hooischuur weergekeerd,
Wij gevoelen ons op nieuw weer
Zwaar beleedigd laag verneerd.
Zie eens aan.
’t Kan niet gaan,
Langer in mijn bloote billen,
Hier te staan, mijn leden rillen,
Kom al treft ons ramp en leed.
Spoedig ons maar weer gekleed
In de hooischuur was geen enkel
Kleedingstuk aanwezig meer,
Dit deed Japik en ook Maaike,
Weer opnieuw verduiveld zeer,
Lieve deugd.
Ach de vreugd,
Sprak thans Maaike, – „is vervlogen,
Grievend leed staat mij voor oogen,
Kom laat ons naar huis toe gaan,
Nakend kunnen wij niet staan.
In hun huis teruggekomen,
Vonden zij tot beider pret, –
Hunne kleedingstukken weder,
En wat meer zegt ook het bed.
Dat zij ras,
Hen van pas,
Gaauw met een bezoek vereerden,
Iets dat beiden toch begeerden,
En het verdriet hun was geschied.
Dat vergeten zij ook niet.
Echter wil ik U nog zeggen,
Dat hoogst beminlijk paar,
Immer leefde in genoegen,
Vreugde smaakte met elkaar.
Op den duur,
Dag en uur,
Had dit tweetal ’n heerlijk leven,
Voorspoed en geluk daarneven
Maaike, Japik sterk gezind
Werden door elkaar bemind.
Beschrijving
Bruiloftsfolklore waarin de bruiloftsnacht van Japik en Maaike wordt verstoord door grappenmakers. Eerst wordt hun bed gestolen door Jaap en Klaas, waarop het stel in de schuur besluit te slapen, en daarna worden hun kleren uit de schuur gestolen terwijl men doet alsof het huis van Japik en Maaike in brand staat.
Uitgever
Firma F. W. Vislaake
Motief
T137 - Customs following wedding.   
Commentaar
Voorbeeld van bruiloftsfolklore over plaagrituelen na de bruiloft. Mogelijk liedvorm, maar tevens in de Liederenbank omschreven als 'Vrolijke Voordracht'.
Naam Overig in Tekst
Japik   
Maaike   
Jaap   
Klaas