Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

COHEN038 - De schelpengrot op Nienoort.

Een sage (), 1918

pl23.jpg
Nienoord1.jpg
Nienoord2.jpg
Nienoord3.jpg

Hoofdtekst

De Schelpengrot op Nienoort

Eens was de schelpengrot op Nienoort een rijke schatkamer, waarin veel goud en zilver was verborgen--vaten waren er vol diamanten en paarlen, in gouden bekers waren topazen, opalen, robijnen, smaragden, in velerlei vorm en kleur dooreen: er lagen braceletten, als schitterende, kronkelende spiralen, en vijf en veertig halssnoeren, allen even fraai bewerkt. Het was een wereld van flonkering en flikkering, een trilling en golving van gloed. Rood en blauw en groen en krijtwit beefden zenuwachtig tegen elkander, en in al deze duizenderlei speling was slechts één motief: het licht.
Er zijn er niet velen, die de schatkamer van Nienoort hebben gezien, meest mannen en bijna geen vrouwen. Want de vrouwenoogen zagen niet de kleinodiën alléén, doch ze zagen tevens, hoe haar de kleinodiën kleeden zouden, en hoe ze om de teere, witte huid zouden schitteren.
Er woonde bij Nienoort een vrouw, die eens binnen de schatkamer een blik had geworpen, en nu nacht aan dag niets anders dacht dan:
"De schatkamer van Nienoort."
Ze had een armen, jongen man lief, en ze bepeinsde, door altijd te denken aan den rijkdom, die er in de kamer schitterde, dat zij zich van enkele halskettingen zou meester maken en ermede zoude vluchten. Dan zou ze geld genoeg hebben, om met den jongen man te trouwen, en één halsketting kon zij voor haarzelf behouden. Dit alles wist zij, zonder er zich rekenschap van te geven, zooals ook in de woorden:
"De schatkamer van Nienoort" welke eeuwig naar haar geest terugdreven, besloten was, dat ze al het nuttelooze van haar hoop wel inzag. Want telkens, wanneer ze de schatkamer voorbijging, scheen de zware, ijzeren deur een bespotting harer begeerte, en moedeloos was voortdurend weder haar tred bij het verder-gaan.
De zuster van haar verloofde leerde den man, die de schatkamer bewaakte, kennen, en ze kregen elkander lief. Hij was een weduwnaar met een kind, een meisje van negen jaar. Zoo ontmoette de vrouw plotseling dezen man, en dikwijls kwam ze bij hem aan huis. Eenige maanden lang, steeds maar in haar brein de woorden bewarend en behoedend, dat zij niet ontsnappen zouden, sprak ze over andere dingen, en hij kreeg vertrouwen in haar. Hij zocht dus achter haar vraag geen kwaad, toen zij eindelijk zeide:
"Wanneer je nu getrouwd bent--zal dan je vrouw de schatkamer mogen zien?"
Hij lachte.
"Ik laat liever geen vrouw de schatkamer zien, tenzij op last van mijn heer. De vingers van de vrouwen beven te veel."
"Maar je eigen vrouw ...."
Ernstig dacht hij na.
"Ik zou 't niet doen, of mijn heer moest me oorlof geven."
"En je eerste vrouw dan?"
"Mijn eerste vrouw heeft de schatkamer nooit gezien. De eenige vrouw, die er in- en uitloopt is mijn dochtertje. Zij weet 't geheim van het slot, en ze behoeft me nooit te vragen, of ze in de kamer mag of eruit."
Verder werd er niet meer over gesproken, doch na dezen tijd zag men de vrouw en het kind altijd tezamen, hand in hand gaande door de velden, pratend en lachend. Meestal had de vrouw iets voor 't kleine meisje: een snoeperij of een vrucht, en ze kende nog vele spelletjes van vlugheid en slimheid. Ook vroolijke liedjes kon ze zingen, en alle vogels wist ze na te doen in hun zang of slag. Wat was een dag voor 't kind, als ze met de vrouw ging? De vader had geenerlei wantrouwen.
"Kinderen met elkaar," dacht hij, als hij ze tezamen zag.
't Was op een zomeravond, dat zijn verloofde hem vroeg, of hij met haar op het meer wilde gaan spelevaren, maar eerst zeide hij zijn dochtertje, dat er niemand in de schatkamer mocht komen, en dat ze den heer zou waarschuwen, als er een mensch in de nabijheid kwam.
Nauwelijks was hij weg, of de vrouw riep 't kind bij haar naam, en tezamen zingend liepen ze een eind door 't veld. Dien avond echter wilde de vrouw niet spelen ... ze trok 't meisje naar zich toe, streelde het over de haren, en vroeg:
"Is je vader uit?"
"Ja--"
"Waar is hij heengegaan?"
"Hij zeilt op 't meer."
De vrouw haalde diep adem, en, een siddering in haar stem verscholen, vroeg ze, zich over 't kind buigend, en haar handen vattend:
"Dus ben je alleen thuis? En hoe laat komt vader terug?"
"O! heel laat, maar ik moet hier dichtbij blijven, om op de schatkamer te passen."
"Is de schatkamer mooi? Zijn er mooie dingen te zien?"
"O! 't is mooi in de schatkamer .... 't Is heelemaal licht, nog meer licht dan wanneer de zon schijnt, overal licht en alle steenen hebben licht."
"Mag ik de schatkamer zien, met al 't licht? Wil jij de deur voor mij openmaken, dan kan ik 't licht ook eens zien."
Toen haalde het kind den zwaren sleutel, en draaide dezen zeven malen links; daarna, hem aantrekkende, draaide het den sleutel een halven slag weerom, en de poort gleed geruischloos open, en zij beiden traden binnen. 't jonge meisje legde den sleutel bij de kleinodiën neer.
Inplaats van nu eenige sieraden te grijpen, en er naar een ver land mede te vluchten, bleef de vrouw staan en staarde naar al het glanzen en glinsteren om haar heen. Zelfs strekte ze haar vingers niet uit. Haar oogen waren vergroot, haar adem hijgde, en ze staarde slechts.
"Spelen," smeekte 't kind, "laten wij spelen."
Zij gaf geen antwoord.
"Kom bij ons," riepen de edelsteen met fluisterende stemmen, "neem ons in de hand, en zie van dichtbij naar ons." Ze wilde naar deze verlokking luisteren, maar 't was haar, of ze niet voort kon gaan. Ze moest blijven, gelijk ze stond, 't hoofd voorovergebogen, als iemand, die plotseling een schrikwekkende gedaante voor zich ziet. Voor haar flonkerden de diamanten, de paarlen, de robijnen, en uit de fontein dier heerlijkheden gudste met breede en dunne stralen het licht, wit en goud en groen en rood, mengelende in alle schakeeringen. De late dag met al zijn geheimen was in de schatkamer, en schiep in de gewelven een sluier boven deze kleuren.
"Spelen--ga mee spelen--" drensde het kind.
De edelsteenen riepen:
"Het wordt gauw avond--dan zul je ons niet meer zien--en niet meer weten, wat het kostbaarste is kom dan--kom dan--kom dan."
Eindelijk breidde de vrouw haar uit, en met weenende stem kreet ze:
"O! ik kan niet."
Het kind vatte haar hand.
"Ga mee--laten we buiten spelen."
Ze streek het kind over de haren, ze trok het naar zich toe en kuste het:
"Ga maar alleen. Ik kom wel dadelijk bij je."
Het kind sprong van haar weg, doch toen het den sleutel zag, die het naast de kleinodiën had gelegd, kwam het eensklaps tot de gedachte, om de vrouw te plagen, en, terwijl het heenging, trok het de deur achter zich dicht, en stak den sleutel in het slot, even maar draaiende: de deur zat als met vijftig grendels zóó vast. Buiten riep het:
"Zie, dat u eruit komt. Ik ga alleen spelen."
Op dat oogenblik vloog een kleine vlinder langs het kind, en het vergat de deur, en de vrouw, die binnen in de schatkamer was opgesloten. Het sprong den vlinder na, probeerde hem te vangen, als hij even op een bloem zat, en wanneer hij verder fladderde, liep 't kind ook verder de weide in, tot het moe was gespeeld, en naar huis toe ging. Ze zeide haar avondgebedje alleen en weldra sliep zij in. Haar vader kwam eenige uren later, doch 't kind werd niet wakker.
De vrouw onderwijl stond in de donkere schatkamer. Bij het dichtslaan van de deur, was de zware nacht onmiddellijk om haar, en de stemmen der edelsteenen hielden met spreken op. Hoe was het mogelijk, dat zij in een vertrek stond vol van kostbaarheden? 't Was alles duister, de diamanten waren niet minder nacht dan de tafelen, waarop zij waren neergelegd. Alles zweeg, ook de geluiden van buiten, en lang-uit liet de vrouw zich op den grond vallen, om te slapen. De slaap wilde echter niet voor haar komen, want in haar ooren was nog de echo der edelsteenen-fluistering, en ze trilde van verlangen, om hun stemmen weder te vernemen en hun gloed weder te zien. Nooit wilde zij van de plaats scheiden. O, het genadeloos duren van den nacht!
Het was buiten reeds lang dag, toen de eerste af glans der zon in de schatkamer daalde, en met den valen schemer herbegon het licht der edelsteenen te stralen en hun stemmen vingen weder aan te klinken.
"Het is dag, kom nu bij ons. Neem ons in uw handen, pas ons om uw vingeren, leg ons om uw hals."
Wankelend ging ze naar de tafels, en één voor één hield ze de sieraden vast. Ze glimlachte, terwijl ze ten laatste het kostbaarste snoer paarlen om haar hals wond, en vijf armbanden met diamanten bezet in haar hand nam. Ze wendde zich naar de deur, met het plan, te ontvluchten. Ineens bedacht ze, dat de deur was gesloten, en ze staarde naar het ijzer, dat haar tegenhield van de vrijheid en het geluk, gelijk ze den avond te voren naar de diamanten had gezien.
Zóó vonden haar de mannen, die--nadat het kind was ontwaakt en het verhaal had verteld, dat de vrouw was opgesloten--de schatkamer binnendrongen. Ze zagen, dat het snoer paarlen was gelegd om haar hals,
en dat ze vijf armbanden in haar hand hield. Ruw voerde men haar naar den heer.
Voor hem bekende zij alles, hoe ze maanden lang had geloerd, om in de schatkamer te komen, en hoe 't haar eindelijk was gelukt. De stem, waarmede ze zeide, dat slechts de deur haar had belet, om haar plan uit te voeren, klonk als een vloek. Ze meende niet anders dan dat ze ter dood zou worden gebracht. Haar hoofd hield ze gebogen, en het scheen haar, of ze reeds voelde, hoe het scherpe zwaard sneed door den nek, en terwijl ze haar hoofd dieper nog boog, leek het zelfs voor haar als viel het terneder op den grond. Ze rilde. Ze was nog zoo jong! Van het leven te moeten heengaan, en de wereld was zoo jong. Met al de kracht van haar bloed had ze een man lief--waarom was de dood zoo wreed?
De heer zag haar aan, en zeide:
"Hoe komt het, dat ge hebt willen stelen?"
Ze antwoordde met doffe stem:
"Ik had met mijn bruidegom willen vluchten naar een ver land, doch toen ik de paarlen en diamanten het eerst zag, kon ik niet heengaan. Anders was ik zeker reeds lang weg-geweest, en nooit had ge mij kunnen vinden."
Om dit antwoord werd haar rechter toornig.
"Ik ken een betere straf voor u dan de dood. Ik zal de sieraden uit de kamer nemen, en gij zult van de grot een schelpengrot maken. Bij het eerste zonlicht zult gij beginnen en bij het laatste zult gij eindigen, zonder ooit een mensch te zien. Dat zal uw straf zijn."
Den volgenden ochtend ging ze al aan het werk. In den nacht had men in de eenzame grot duizenden schelpen gebracht, van velerlei vorm en kleur, en ze werden als edelgesteenten in der vrouwe handen. Tot haar door klonken van buiten de liederen der menschen. Soms hoorde zij in de verte de stem van den man, dien ze liefhad, en om wiens wille ze den diefstal had willen volvoeren. Misschien aarzelden haar handen dan even--misschien waren haar oogen dan een seconde blind--daarna hervatte ze haar werk. Wellicht meende ze, dat het kort zou duren. Verwachtte ze nog iets van haar leven? Dacht ze, dat ze eens in vrijheid zou worden gesteld, en dat ze het geluk nog zou kennen?
Dagen verbonden zich aan dagen, en in den krans der dagen werden de jaren gewonden. Iedere schelp was een groot deel van haar leven, en ze wist niet, dat in de wereld der menschen het meisje, met wie zij eens had gespeeld, reeds getrouwd was, en dat de man, dien ze liefhad, was gestorven. Soms meende ze, dat ze diamanten, paarlen, topazen, robijnen in haar hand hield, inplaats van schelpen. Ze liet ze flonkeren in het licht, en ze maakte er aan den wand een kunstwerk van, schitterende van glans. Even strekte ze er dan de handen naar uit, en ze fluisterde:
"Als morgenvroeg de deur open-gaat, zal ik vluchten, en alle edelsteenen zal ik met mij medenemen. Dan zullen hij en ik in een vreemd land trouwen. Één halssnoer zal ik om mijn hals dragen--"
Den volgenden morgen begon ze echter weder aan haar eindelooze taak.
Heur haren werden grijs--ze bemerkte het niet. Schelp sloot zich aan schelp, nooit beefden haar handen bij de eeuwige schikking.
Wanneer de schelpen bijna allen waren gebruikt, ging er boven de grot een luik open, en massa's werden er weder naar beneden geworpen. Haar ooren hoorden het niet. Voor haar was het, of het immer dezelfde
edelsteenen waren, waaraan zij wrocht, tot ze een dag bemerkte, dat de stapel verminderde.
"Nu is de vrijheid nabij," zoo ongeveer dacht ze, en fel klopte haar hart. Het was goed, dat zij zichzelf niet kon zien: ze was een stokoude vrouw geworden, tanig en rimpelig van vel. Grauw fladderde 't haar om haar voorhoofd, diep lagen de oogen in de kassen.
De grot was klaar, en de deuren werden geopend.
Ze trad naar buiten, en ze zag 't zonlicht. Er speelden kinderen op de heide. Een kleine bok was aan een touw gebonden, en trachtte al met de horens te stooten. Was ze ooit weg-geweest? En toch ... geen der kinderen kende ze. Ze keek naar haar werk terug--Ach! ze kon niet bevroeden, dat het meer dan zestig jaar had geduurd. Een wonder was de schelpengrot van Nienoort, die haar jeugd had gevreten.
Ze was vrij, vrij! O! het alom-tegenwoordige, duizelingwekkende, verblindende, verdoovende, zegenrijke zonnelicht. De gansche wereld stroomde van geuren, er was geen grooter geluk dan te mogen leven! Nu wilde ze naar den man gaan, die ze liefhad. Het was vreemd, dat ze den weg niet weer kende. Alle huizen schenen veranderd te zijn; de paadjes gingen niet hun gewone lijn. Wat was er toch geschied in de enkele jaren, dat ze had gewerkt, overpeinsde ze.
Een jonge vrouw trad haar tegemoet, en 't leek haar, of ze haar kende. Was 't niet het meisje, met wie ze in haar jeugd had gespeeld? Ze begon te lachen. Wat was het groot geworden. Zou het zich nog herinneren, dat het haar eens had opgesloten? Ze noemde het bij den naam. De jonge vrouw stond stil.
"Dat ben ik niet, al ken ik haar heel goed, die u noemt."
"Wie ben je dan?"
"Ik ben haar kleindochter?"
"Ben je haar kleindochter?"
Toen ging de oude vrouw naar 't meer, en ze spiegelde haar gezicht in 't water.
Ze sloeg de handen aan het voorhoofd--'t Leven was haar voorbij-gegaan, en ze had er niets meer van te verwachten. Ze ging naar de grot. Haar werk was gereed, en 't schitterde haar tegemoet, angstwekkend als diamanten.
Op den drempel van den grot zeeg ze neer, en in den nacht naderde de dood haar hart. Zonder een klacht is ze gestorven. De wachters vonden haar den volgenden morgen, en inderhaast werd ze begraven.

Onderwerp

TM 3115 - Schatkamer wordt schelpengrot    TM 3115 - Schatkamer wordt schelpengrot   

Beschrijving

De schelpengrot op Nienoord was ooit een rijke schatkamer. Een vrouw die de schatkamer van binnen had gezien kon daarna aan niets anders denken dan de schatkamer. Ze had een arme jongen lief en dacht door het stelen van een paar halskettingen met hem te kunnen trouwen. Haar zuster kreeg de bewaarder lief. Zijn dochtertje was de enige vrouw die de schatkamer in- en uit kon lopen, want ze kende het geheim van het slot. De vrouw vroeg het dochterje op een avond haar de schatkamer te laten zien. In plaats van sieraden te pakken bleef de vrouw stil staan. Het kind ging weer naar buiten en deed de deur op slot. De volgende ochtend werd de vrouw met het kostbaarste snoer parels om haar hals en vijf met diamanten bezette armbanden gevonden. De heer van Nienoord veroordeelde haar niet tot de dood. Haar straf was het maken van de schatkamer tot een schelpengrot. Toen de grot klaar was werden de deuren geopend. Ze herkende de omgeving en de mensen niet meer. Ze ging naar het meer en spiegelde zich in het water; ze schrok hoe oud ze was geworden. Teruggekeerd naar de grot zakte ze op de drempel ineen en stierf.

Bron

Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918. p. 244-252.

Naam Overig in Tekst

Nienoort    Nienoort   

Nienoord    Nienoord   

Plaats van Handelen

Leek    Leek   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20