Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

JCOHEN05 - De Scrayers (Schreiers) toren te Amsterdam

Een sage (boek), 1919

cohen2.jpg

Hoofdtekst

De Scrayers (Schreiers) toren te Amsterdam.

De hertog van Alva was te Brussel aangekomen,
en als een wilden hond meende hij het volk der
Nederlanden te kunnen temmen. Het volk der
Nederlanden echter is een geduldig volk, dat niet onmid-
dellijk zich tegen wreedheid verzet. zoolang het talmt, om
zich te wreken, zóó lang blijft ook ten slotte zijn haat
bestaan: en de Geuskens bevoeren de wijde zee.
Dit waren woeste gezellen, daar zij alles hadden ver-
loren, wat het leven dierbaar doet zijn: vrouw, kinderen,
eigendom en vertrouwen. Ze wisten welke hand de zweep
had gedragen, waarmede ze gegeeseld waren. Hun haat
echter werd zóó machtig, dat ze ten laatste niet meer
onderscheidden, wie vriend was of vijand; zooals een
leerling een kunst leert van den al-wetende meester, en
hem evenaart, zóó kenden zij de lagen der wreedheid
evengoed als de trawanten van den hertog. Er voer een
schip uit Amsterdam, waarvan men nimmer meer iets
hoorde. Doch dat zoo menigeen peinsde: „het is in handen
der Geuskens gevallen", dit is wel te begrijpen.
Toen het afvoer, bracht de vrouw van een der scheeps-
lieden haar man aan den wal, tot waar het vaartuig lag,
en ze wuifde hem na, en riep: „tot weerziens!" Hij ook
wuifde haar toe. Zoo scheidden ze.
Den volgenden dag ging ze al weer naar de haven, en
ze tuurde in de verte. ruwe mannen liepen langs haar
heen, en spotten met haar. Zij echter antwoordde hen niet,
en ze dronk den beker der vernedering tot den bodem.
Iedere dag keerde ze weder, en men spotte allengs
niet meer met haar. eens bleef een grijsaard, die haar zag
zitten met het hoofd in de handen, staan en hij vroeg haar;
„Wat zoekt ge in de verre, vrouw?!" ze antwoordde
dof.
„Ik zoek niet, ik weet!" Hij zeide verwonderd, met
zijn oude berustende stem.
„Er zijn er zoo weinig, die weten, en gij zult daaronder
behooren?"
„Toen mijn man uitvoer, wist ik, dat ik hem nooit
zou weer zien".
„En waarom wacht ge dan?"
„Omdat ik nog altijd hoop". De grijsaard schudde het
hoofd.
„Is dat weten?' En hij vervolgde zijn weg. Zij riep
hem hartstochtelijk na.
„Toch weet ik —toch weet ik!' en ze verborg weder
het hoofd in haar handen.
Hij luisterde al niet meer, en deze dag werd voor haar
aan den vorigen dag gelijk. Eerst toen de schemer van den
avond in den nacht vloeide, stond zij zuchtend op. Een
Man ging rakeling langs haar heen en hoonde:
„is hij vandaag gekomen?" ze hoorde zijn spot, maar
ze zeide zonder toorn:
„Hij is vandaag niet gekomen?"
Dikwijls omzwermden haar de straatjongens van Amster-
dam, nieuwsgierig, omdat ze van alles afweek, wat ze
kenden. Ze trachtten te begrijpen, waarom ze deze plaats
nimmer verliet. Als ze in hun gedachten de plek zagen,
waar de schepen naar de wijde wateren afvoeren, onder-
scheidden ze haar steeds daarbij, doelloos turend in de
verte. Soms vroeg een hunner, terwijl hij zijn afgrijzen
over haar geheimzinnig wezen overwon.
„Zoek je hier wat?" Dan keek ze naar den jongen
knaap met dezelfde blik, waarmede ze den grijsaard
had beschouwd. voor haar bestonden geen verschillen
tusschen mensen meer, en ze gaf den jongen het-
zelfde antwoord, dat door hem niet begrepen werd.
„ik zoek niet, ik weet!"
Toen kwam er een dag, dat iedereen te Amsterdam
wist: „het schip waarop de man dezer vrouw voer, is
Door de booze en wreede Geuzen genomen". Geen enkel,
die de beteekenis er van niet bevroedde. De Geuskens spaard-
den iemand, die in hun macht viel. Ze kenden niets
dan haat.
Voortaan ging men de vrouw met vreemden eerbied
Voorbij, zoals men langs mensch gaat, van wien men
weet, dat hij spoedig moet sterven en niet meer binnen
de oevers van dit schuimende leven zal varen. Bemerkte
zij, dat men anders voor haar werd, en dat men haar
groette inplaats van bespotte? O, zij, die nooit buiten
hun eigen wezen wonen, ze leven in 't huis hunner ziel
gelijk blinden, even eenzaam. Geloof het niet, dat ze het
geweten heeft.
Weder trad eens de grijsaard, met wien ze vroeger
had gesproken, voor haar. Hij voelde zich als haar eenigste
vriend. Want ook hij wist, al ware het zonder hoop, en
hij wilde haar troosten, zoveel hij kon.
„Kent ge me nog?" Ze hief het hoofd niet naar hem op.
„Neen, ik u niet. Ik ken alleen mijn man, die van mij
is weggevaren!"
„Weet ge dan niet, dat ge eens met me gesproken
hebt.... in het begin, dat ge hier neerzat?"
„Ik herinner het me niet meer".
„Weet ge nog steeds?"
„Ja", antwoordde ze eenvoudig. toen vroeg hij haar voor-
zichtig:
„En als hij nu niet weerkomt?" Ze zeide met groote stem:



„ Dit weet ik immers wel?!" Hij zweeg, denkende op
de wijze van oude menschen, die gevoelens, hoevele woor-
den er ijdel worden gesproken. Zij echter letten er niet
op, want haar blik richtte zich weder naar dezelfde plek.
„En hoelang denk je hier te blijven?" vroeg hij ten
laatste.
Ze schudde het hoofd. „Toot ik sterf en bij hem zal
komen."
„Zijt ge niet nog jong, waarom zoud ge den beker niet
ledigen, die ons allen gereikt wordt?" ze scheen niet te
luisteren. Hij — aan de andere zijde — wist, dat zijn
woorden een langdurige echo hadden gewekt, die tijdens
haar jeugd niet meer uit de lucht vóór haar was te ver-
jagen. Hij glimlachte.
„Jonge menschen gaan droomend en zwaarmoedig over
een veld, dan hooren ze in de verte muziek, en ze moeten
dien blijden klank volgen. Zóó is het misschien ook met u!"
Hij wachtte, tot haar geest het begrip verzameld,
en vol droefenis bemerkte hij, dat ze het hoofd schudde.
„Ik meen het goed met u", fluisterde hij. „Waar-
om wilt ge me niet gelooven?"
„Omdat ik een andere stem gelooven moet, die mij
heeft bevolen hier te blijven". Nog eenmaal waar-
schuwde de grijsaard.
„Weet wel, wat ge doet".
„Ik weet het".
Geen oogenblik had ze hem aangezien. Terwijl hij heen-
ging, zonder haar nog te groeten, keek ze hem na, en 't scheen
haar toe, of er een nevel hing tusschen hem en haar.
De dagen werden aan dagen gesloten, en de eindelooze
ketting den tijd wond zich geruischloos. Ze gevoelde
in deze uren niet, dat ze ouder werd, want de echo, welke
de grijsaard had gewekt, bleef om haar trillen. Soms
drong haar een enkele seconde misschien de lust, om op
te staan en door de stad te dwalen. Ze kon dit niet. Een
macht dwong haar, om op dezelfde plaats te blijven zitten.
Geleidelijk raakte men aan haar gewend, en men
ging haar zwijgend voorbij. Ze was zóó bescheiden,
zóó stil, ze hinderde niemand. Ze werd beschouwd als een
deel van de straat, een paal, een stoep, een poort. De
vreemde zeelui, die aan wal stapten, konden soms in hun
taal iets tegen haar zeggen, doch als ze geen antwoord
kregen, noch in toorn, noch in toegevendheid, haalden
ze de schouders op. Ze zag zonderlinge dingen gebeuren,
en ze zag ze niet. Ze leefde niet op, als een vrouw haar
man, die van verre reis terugkwam, omhelsde. Zooals
zij droomde, droomden de dooden.


Op een zekere dag wad ze oud geworden; de echo, welke
zoolang bij haar getrild, en die stem was geworden
van een oud, vertrouwd vriend, zweeg plotseling, als een
torenspel in den nacht, dat uitgeklonken heeft. ze bekeek
de rimpelen in haar handen, en ze kwam tot het besef, dat
ze haar jeugd verloren was, en ach! ze begreep tegelijkertijd,
dat ze nooit meer hoefde te hopen... „Hij is gestorven",
klonk de eerste gedachte, sinds lang, in haar geest. „Hij
is gestorven", herhaalde ze, en zóó dikwijls sprak ze het
zacht tot haarzelf, dat ze behoefde had, het ook anderen
te vertellen. Eerst de kinderen, die altijd bij haar speelden,
en deze luisterden er met verwondering naar. Ze staakten
in den beginne hun spel, en omdrongen haar.
Ze meenden, dat ze nu wel een geschiedenis zouden hoo-
ren, doch toen ze zweeg, verspreidden ze zich verder, en hun
lachen klonk nogmaals om haar heen. Ze fluisterde het
tot de mannen en vrouwen. Soms bleef een hunner
verbaasd staan en vroeg: „Wie?" zonder verder van haar
antwoord te krijgen. Ten laatste kende men ook dit ge-
zegde van haar en niemand vroeg meer, wat ze
eigenlijk bedoelde. Ze knikte tegen de meeuwen, die met
wijden vleugelslag over het water scheerden; „hij is ge-
storven!" en ook tegen de honden, welke in de haven
snuffelden. De vreemde zeelieden ontvingen voortaan be-
scheid, wanneer ze haar hun grappen toe-krijschten, doch
haar stem verschikte hen en haarstig gingen zij huns weegs.
Zij verleerde alras het onderscheid tusschen menschen,
dieren en dingen, en dikwijls praatte ze ook tegen de
witte wolkjes, of tegen de maan, als deze des winteravonds
vroeg ten hemel stond. Immers zomer en winter waren
voor haar ook al niet verschillend meer. Ze nam de sneeuw
en de zomerzon gelijkmoedig aan.
Soms staakte ze plotseling haar gesprek en staarde
naar de zee. Moest ze niet opspringen, als een jonge bruid
zoo blijde, roepend, dat het ver over de haven klonk:
„hier ben ik, ik heb op u gewacht zoo menig jaar, met
gansch mijn leven. Als een anemoon naar het zonnelicht.
Maar nu ge gekomen zijt, ziet, nu ben ik rustig, mijn
vingers trillen niet en langs mijn oogwimpers dringen de
tranen niet. Ga mede naar ons huis, dat ik voor u bewaard
heb, nu komen de dagen onzer liefde, al zijn wij oud!"
De enkele maal, dat ze zóó peinsde, schoten haar de
tranen bijna in de oogen, doch daarna keerde de stilte
van den waanzin weder in haar geest terug, en ze glim-
lachte tegen allen en alles.
Tot een goeden dag een jonge zeeman thuis keerde van
zijn vaart, en zijn vrouw hem met blijden kreet tegemoet
snelde. Toen zag zij, die zoo langen tijd had gewacht,
dit geluk, en de sluier week van haar oogen. Ze sloeg de
handen aan haar voorhoofd en trachtte zich te herinneren
—en ze herinnerd zich haar gansche ongelukkige leven.
„Zoo had ik hem ook kunnen begroeten", droomde
ze. „Waarom ik niet?" Ze werd bevangen door mede-
leven met haarzelve. „Waarom ik niet?"
De tranen begonnen te vloeien, ze lekten langs haar
vingers en druppelden op den grond. Een ieder, die haar
gekend had, bleef verwonderd staan. De kinderen
waren weder nieuwsgierig.
„Waarom schrei je?" vroeg een klein meisje met een
hoog stemmetje. „Heeft iemand je pijn gedaan?"
„Nee, mijn kind, maar ik heb verdriet!" Ze probeerden
haar te begrijpen.
Nadat ze haar vele dagen hadden zien huilen, vroegen
ze haar niets meer. Ook de heele kleintjes, die pas van
het waggelen in het lopen was geraakt, bleven slechts
toevallig bij haar staan. Weder stoorde zich niemand aan
haar. De tranen vloeiden en vloden doelloos, en zij zelf
werd er zich niet meer bewust van, dat ze weende.
Als zij des avonds thuis zat, schreide ze niet. Zoodra
zij zich weder des morgens naar de gewone plaats begaf,
sprongen de tranen haar de oogen uit, en zooals een
mensch, die eindelijk soulaas vindt na een lang en stil-
geleden smart, weende zij....
Eens kwam ze gedurende verscheiden dagen niet op
den wal. Eindelijk verscheen zij nogmaals, leunende op
een stok, en met moeite zette ze zich, om ten laatsten
male te schreien. Want den volgenden morgen vond
men haar dood te bedde, een schoonen glimlach om den
mond, en men vouwde haar armen kruislings over haar
borst, zoodat een ieder dacht, die haar aanschouwde:
„Zij heeft haar vrede verworven".
De wal, waar zij getreurd had, noemde men de Scrayers-
hounck, en nog steeds heet de toren, daar dicht bij staande,
de Schreierstoren, en zoo hoog deze is, zoo hoog waren
haar tranen gevloeid, als de grond ze niet had opgeslurpt.



Onderwerp

TM 2601 - Hoe het dorp (de stad, heuvel, straat, een plek of het stuk land) aan z'n naam is gekomen    TM 2601 - Hoe het dorp (de stad, heuvel, straat, een plek of het stuk land) aan z'n naam is gekomen   

Beschrijving

Op een dag vaart er een schip uit Amsterdam om de Nederlanden te beschermen tegen de Geuzen. De vrouw van een der scheepslieden, zei haar man gedag.
De volgende dag ging ze al weer naar de haven om, al turend in de verte, haar man op te wachten. Eens vroeg een grijsaard wat ze zocht in de verte. Ze vertelde hem dat ze wachtte op haar man en dat toen haar man uitvoer, ze wist dat hij nooit meer zou wederkeren. Echter ondanks dat, had ze nog steeds hoop. Elke dag kwam ze naar de haven, tot op een dag iedereen begreep, dat de man van de vrouw niet zou terugkeren. Vanaf die dag behandelde de mensen de vrouw met eerbied. Ten tweede malen werd ze benaderd door de grijsaard, die vroeg hoelang ze nog bleef wachten op haar man. "Tot ik sterf en bij hem zal komen" antwoordde ze. De dagen werden aan dagen gesloten, en de eindeloze ketting van de tijd wond zich geruidloos. Geleidelijk raakte de mensen aan haar gewend, en men liep haar zwijgend voorbij.
Op een zekere dag was ze oud geworden. Toen ze haar rimpels bekeek besefte ze eindelijk dat haar man gestorven was. Uiteindelijk na het zien van een hereniging van een jonge zeeman met zijn bruid laat ze voor de eerste maal haar tranen. Niet veel later, toog ze voor de laatste maal naar de kade, waar ze de dood vond. Men vond haar de volgende morgen met een glimlach op de mond en de armen kruislings over haar borst. Eindelijk had de vrouw vrede gevonden. De wal, waar zij getreurd had, noemde men den Scrayers-hounck, en nog altijd heet de toren, daar dicht bij staande, de Schreierstoren.

Bron

J.Cohen. Nederlandsche Sagen en Legenden II. Zutphen, 1919. p. 11

Commentaar

1919
Hoe het dorp (de stad, heuvel, het stuk land) aan z'n naam is gekomen

Naam Overig in Tekst

Geuskens    Geuskens   

Geuzen    Geuzen   

Scrayershounck    Scrayershounck   

Naam Locatie in Tekst

Alva    Alva   

Brussel    Brussel   

Nederlanden    Nederlanden   

Amsterdam    Amsterdam   

Schreierstoren.    Schreierstoren.   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20