Hoofdtekst
Toen de Meimaand van het jaar vijftienhonderd
vier en zeventig Valdez het beleg sloeg voor de
stad leiden — ten tweeden male, maar de burgers
hadden niet geluisterd naar den raad van den Prins, om
leeftocht te zamelen. —zag men de schaduw van den
honger aan de lucht, en men ontzette zich.
„Houd het drie maanden uit", zoo schreef de stad-
houder, „en ik zal u hulp verschaffen."
In de stad stond een toren, die eens door Hengist was
gebouwd na zijn Engelsche overwinningen. Des daags
klommen daar vele burgers op, en ze staarden over de
weiden en de akkers, doch de hulp van de Prins ontbrak.
Deze lag op zijn ziektebed te Rotterdam, en zijn angst
om Leiden zweepte hem de koorts op. Dit echter liet hij
niet weten, door bode of duif, aan de verdedigers der vesting.
Want hij was angstig, dat ze de moed zouden verliezen.
Twee maanden lang had de stad van schaarsch en
brak brood geleefd, en de derde maand liep een ieder
stil door de straten, want de schaduw van den honger lag,
niet langer alleen aan de lucht, doch reeds in de straten.
„Hoe kunnen wij vertrouwen hebben?" vroegen de
burgers elkaar, „twee maanden aten wij brood, en de
derde ellende!"
„Op Hengist's toren is niets te zien dan het blinken
der Spaansche wapenen.
„Hoe moet de Prins ook helpen, hij heeft geen macht,
die tegen Valdez' leger kan strijden!"
„Maar weet ge niet, dat er brieven van Valdez zijn,
waarin hij ons beloofd..."
„Honger! honger! wij hebben honger. Onze kinderen
hebben honger!"
„Honger! honger!"
„Laten we den burgemeester vragen, om al het vee
te slachten, koeien en paarden...."
Maar wie zal zijn koe of paard moeten missen, en
wie niet?" toen vergaderden de burgemeester en de
vroedschap der stad, en ze beslisten, dat het door het lot
zou worden bepaald, wie zijn dier moest geven. Niemand
in de stad verzette zich. De koeien werden één voor één
geslacht, en wien het lot viel, hij bood het rund gelaten
aan, en allen verzadigden zich, rijk en arm. Maar nadat
deze dieren in hun geheel getal gestorven waren, kwamen
de paarden aan de beurt, die vroeger de wagens hadden
getrokken, de menschen hadden gedragen en thans de
vrachten naar de wallen hadden gesleept. Men kon hen
echter niet sparen, want in tijden van oorlog, wat zijn
deze vrienden? laten ze sterven.....
Één der burgers van Leiden, die een enkel paard bezat,
dacht dag en nacht na over de kansen van het lot. Hij
had zijn dier lief, als een vriend een vriend, maar hij wist,
dat hij zich niet vezetten mocht. Hij begaf zich naar het
plein, waar de loten werden getrokken — en morgen na
morgen ging voorbij, zonder dat hij van zijn vriend behoefde
te scheiden. Daarna toog hij ten Hengist-toren en besteeg
de wankele trappen.
Bij de Land-scheiding was hert water al aan het rijzen,
want liever wilden de Staten van Holland al het land
verdrinken, dan jou verlaten, trouw Leiden. Nog stond
de Land-scheiding anderhalve voet boven de golven, toen
in den nacht van tien op elf September de Spanjaarden
ervan moesten wijken. Hier was het, dat een Geus een
Spanjool het hart uit het lichaam reet, doch het weder
uitspuwde tegen den grond, roepende met wilde stem:
„Het is te bitter." Immer geen der mannen, die hier streed,
kon vergeten, wat Alva over het land had gezaaid. Daarna
doorbrak men de scheiding.
De man, die den toren beklommen was, zag het
water stuwen, en het sloeg over de dijk. De vloot naderde.
„Maar daar is de Groene Weg", zoo mompelde hij,
„die is bezet met Valdez' troepen en nooit breken daar
de Geuskens door!" Hij durfde niet te wachten. „morgen
zal het lot op mijn paard vallen!" Doch, nadat hij den
volgenden ochtend weder op en Markt kwam, hoorde
hij een anderen naam afgelezen, en hij stiet zich door het
murmureerdende volk met vuist en elleboog, en hij snelde
de trappen op. Hij legde de handen voor de oogen. Was
de Groene Weg ook reeds doorgestoken? Ja, ja...Nu
kon de vloot het meer bereiken. Maar de wind woei de
wateren den zee terug, en waar diepte was geweest, rees
de grond nogmaals boven de golven uit; een man sprong
van een schip naar beneden, en hij waadde nu eens tot
aan zijn borst, dan weer bereikte hij plots een plek, waar
ternauwernood de klompen nat werden. versaagd riep hij tot Boisot:
„ Wij moeten door het kanaal, om het meer te bereiken!'
De man op den toren van Hengist zag, dat het
kanaal door duizenden Spanjaarden werd bewaakt; en de
vloot lag bewegingloos in de ondiepten gesneld en de
schepen, die voorruit wilden, werden geboeid door banden
van taai slijk. De wind woei uit het Oosten, en de wateren
slonken. Straks zouden de schepen ternederliggen op
droog land. Deze angst duurde zeven dagen, en zeven
dagen achtereen ging de man naar het marktplein, en hij
zette de nagels in de palmen zijner hand, teneinde niet
te schreeuwen, wanneer zijn naam werd gezegd. Want
hij wilde zijn noodlot zwijgend aanhooren, zeker, dat hij
alles wilde missen, zelfs zijn paard, dat hem dagelijks
aanzag, of het zeggen wilde:
„Hebt ge verdriet, mijn vriend?" Hij sloeg de armen
om den hals van het dier, en zeide snikkend:
„Ze willen je slachten, opdat Leiden bewaard blijve
voor den Prins! maar dikwijls vroeg ik, lieveling, of 't niet
beter is, dat Leiden verloren gaat en jij gespaard blijft".
Toen den achttienden September, keerde de wind van
Oost naar Noordwest, en de stormwind woei. Het water
sloeg het onbeschermde land binnen, rees, rees, hief de
moede schepen op, wonder hoe ze varen konden! De
Spanjolen bij Zoetermeer en Benthuizen hoorden de golven
klotsen tegen den dijk tusschen twee dorpen, dag en
nacht, en ze meenden, dat de wilde, donkere zee over
alle hoogten zou vloeien. De nacht was een reusachtige
smidse, met geheimzinnige vuren laaiend in de verte, en
mokerhamers, die luide sloegen. Toen kwamen de vuren
dichterbij. Ze schenen te zweven over de wateren, zigzags-
gewijze, doch steeds naderend. de Spanjaarden werden
angstig. Ze vluchtten van den dijk. De Geuzen staken de
beide dorpen in brand, en het werd een vreugdevuur voor
den man op den toren, wat een Paaschvuur is voor een
jongen knaap. Het laaide allerwege.
Tot aan Noordaa kwam de vloot, en de wateren
legden zich weder, want de wind werd oost. De Golven
vloeiden weg, en ze vluchtten als muizen uit een geteisterde
streek, waar geen eten meer is.
De man op den Hengist-toren weende, om der wille
van zijn vriend, die zeker sterven moest; slechts weinig
paarden waren overgebleven, en iedere dag geleek een
strop, die om een keel gekneld wordt.
„Als ze lang blijven, daar, kan 't niet anders, of 't lot
zal je treffen, mijn eenigste vriend, en dan ben je in korten
tijd niets dan wat beenderen en bloed. Ze willen 't merg
uit je zuigen en ze zullen niets van je ongegeten laten. —
Dien dag zal ik zelf vasten, uit angst, dat een druppel
van je bloed door de spijs is vermengd, welke mij gereikt
wordt. Daarginds op de schepen zullen de menschen
angstig worden, dat ze ons nooit bereiken".
Dit dacht ook de Prins van Oranje, die van zijn ziekbed
rees en de mannen op de vloot toesprak. Zoodra ze hem
zagen, laaide de vreugde, gelijk bij kinderen, die zullen
gaan spelen. Zoo de Prins nabij was, bestond er geen
moedeloosheid. Maar de man op den toren wist niet, dat
de Prins van Oranje zijn woorden had gesproken, en een
der volgende dagen, toen hij zag, dat een groote, hon-
gerige menigte optrok naar de Sint Pancras, waar de
burgemeester stond, stelde hij zich vooraan, denkend:
„Zoo kan ik mischien mijn paard redden". Aan eigen
honger dacht hij niet, zooals de anderen. Het instinct
zijner liefde zweepte hem met de oproerlingen mede.
„Wat wilt de, mijn vrienden?" vroeg de burgemeester.
En de man peinsde:
„Dat mijn paard gered wordt. Zullen ze het met hamers
of met messen dooden?" Hij huiverde. Van der Werf ging
voort. „Waarom begaat ge muiterij, omdat wij ons woord
niet breken en de stad niet aan de Spanjaarden overgeven?
Dan zou voorwaar een lot voor ons komen, zwaarder dan
wij thans te verduren hebben".
„Misschien — misschien — bleef dan mijn paard
behouden", droomde de man.
„Ik heb gezworen de stad te verdedigen. Ik kan slechts
éénmaal sterven, hetzij door de handen van u, die voor
mij staat, hetzij door de handen der vijanden, hetzij door
de hand van God. Het is mij onverschillig, wat mijzelf
overkomen zal, mits deze stad geen leed geschiede. Ik
weet, dat wij van den honger zullen sterven, zoo Leiden
niet ontzet wordt; doch deze dood is verkiezelijker dan
den dood vol oneer, welke ons anders wacht. Om uw
bedreigingen lijd ik niet; neem mijn leven; hier is mijn
zwaard, stoot het in mijn hart, en verdeel mijn vleesch,
teneinde u te verzadigen. Ja, ja hier is mijn lichaam, dat
uw honger kan stillen. maar verwacht niet, dat ik deze
stad zal overgeven, zoolang ik leef".
Toen de man deze woorden hoorde, legde hij zijn vingers
aan het voorhoofd, en een zoete, duizelige vergetelheid
werd in zijn brein gevoerd. Wat deed het ertoe, hoe zijn
vriend zou lijden, door bijl of moker, het was om
het even. Al zouden zijn martelingen uren lang duren,
het bezat voedzaam vleesch en smeuïg vet, dat in de pan
kon zieden.
Den acht-en-twintigste September dreef een blank-
gewiekste duif de stad binnen en in een kokertje droeg ze
een brief.
„Houd goeden moed, burgers van Leiden!" zoo schreef
Boisot, „nog eenige dagen, en de redding is nabij!"
Maar de wind woei Oost.
Toch ging de man naar de markt zijn gewonen gang,
boven alles heerschte in zijn ziel een wild verlangen: dat
zijn naam niet zou worden genoemd. Moet het geschieden
— aldus peinsde hij —dan heb ik mijn hoofd leeren
buigen, als werd het door een gewicht bezwaard. Maar
Boisot heeft geschreven; nog enkele dagen.
De wind bleef Oost, den acht-en-twintigsten, den negen-
en-twintigsten, den dertigsten September. Elken dag ging
de man naar de plaats, waar lot en noodlot onverschillig
werden afgelezen, of er geen leed op de wereld bestond.
Ook gedurende den eersten October behield de wind
zijn richting.
„Dit zal eeuwig zijn", berustte de man met moeite,
„Nog maar enkele paarden bleven er over en ten laatste
moet mijn vriend wel gedood worden. Ik kan geen geld
bieden — wat is geld voor dezen tijd? En ook...als een
ander mijn lot wilde overnemen...zou het dan geen
misdaad zijn...om een ander in mijn plaats te doen lijden?"
Maar ook den eersten october werd zijn naam gespaard.
In den nacht zweepte de storm weer uit het Noord-
westen op en eenige uren later uit het Zuidwesten. Alle
wateren der zee werden verzameld en zooals een vuur
rent, vlammen reikend over valmmen, vonken vooruit-
springend en den weg bereidend, zóó volgden de millionen
golven elkander, onmiddelijk tastend en wetend, waar
de bressen van de dijken lagen. Boisot en de zijnen voeren
voort, als op de wijde zee.
De man in Leiden voelde, dat zijn bevrijding uur aan
uur kon komen.
Hij stond des morgens vroeg op, en hij wachtte temidden
van het stormgebulder. De regen geeselde neer. Hij
bemerkte het niet. De seconde brak aan, dat de naam ook
dezen ochtend moest vallen. Hij hoorde den klank, hoe
wel hij verre stond, als van vlak bij. Het was zijn
eigen naam.
Hij ging naar huis en voerde het paard aan het leidsel.
De loomheid van hen, wien geen hoop meer is gebleven,
wikkelde zich als een verstikkend net om zijn spieren,
en hij zou het dier niet hebben kunnen betoomen, wan-
neer het hem niet zo lijdzaam, immers vertrouwend.
gevolgd ware. Soms hield hij stil, in een wanhopigen
aandrang, om het arme beest te omhelzen en uit te
roepen: „ het is mijn schuld niet en toch smeek ik je om
vergiffenis!" Alle vrouwen en enkele mannen weten, hoe
hij met den waarachtige minnaar kan worden vergeleken.
Hij wankelde tot aan de slachtplaats, en daar gaf hij het
paard over.
De wind woei uit het Zuidwesten. In twee voet water
voer de vloot. Bij Lammen zagen de burgers, staande op
Hengist's toren, allerlei vonken, als snelle dwaallichtjes.
De nacht vol vreemde geluiden, verre en dichtbij,
die voortduurde, als de storm luwde. Neen, ze klonken
noch in den wind, noch waren ze daarvan een echo. Het
duister wilde voor den dag niet wijken. Men zocht den
man, die steeds op den toren had gestaan. Zou hij het
echt niet weten, wat elke klank beteekende? Eerst echter,
toen het begon te dagen, nadat eindelijk de tijd zijn macht
had herwonnen, ontdekte men hem. Hij dwaalde door de
straten als een zoeker, en hij prevelde woorden, die
niemand verstond. men lette niet meer op hem. Men zag
een bode rennen van het fort Lammen, Hij riep de burgers toe.
De burgers riepen hem toe. Ze verstonden
elkander niet. Bij de poort schreeuwde hij, voor enkelen
verstaanbaar:
„ De Spanjaarden...weg...ze zijn weg." Niemand
wilde hem vertrouwen, behalve de man, die zijn paard
had verloren. Men geloofde, dat Valdez in een hinder-
laag bij het fort wachtte, doch de bode bezwoer de
waarheid. Toen liepen enkelen de stad uit, en ze kwamen
een oogenblik later, wenkende met doeken terug.
Boisot's schepen voeren de grachten van Leiden
binnen. Zijn manschappen wierpen kostbare brood
naar de burgers, die zich aan 't goede voedsel konden
verzadigen. Dien dag en volgende dagen niet, en nooit
werden meer de bezitters van de paarden afgeroepen, opdat
hun dieren geslacht zouden worden,
Het feest schitterde allerwege; slechts één man ging
door de straten met verhuld gezicht, en onder zijn
handen vloeiden de tranen.
Beschrijving
De burgers kregen bericht van de prins dat ze het drie manden moesten uithouden, en dat hij hen dan hulp zou bieden. Drie maanden lang toog men elke dag nar hengist toren om uit te kijken naar de komst van de prins. Deze lag echter ziek te bed. Om de hongerdood te voorkomen besluit men om het vee te slachten. Wie zijn dier moet afstaan liet men bepalen door het lot. Één der burgers van Leiden, die een enkel paard bezat, dacht dag en nacht na over de kansen van het lot. Elke dag begaf hij zich naar het plein, waar de loten werden getrokken en morgen na morgen ging voorbij zonder dat hij van zijn vriend hoefde te scheiden. Daarna ging hij naar Hengist-toren en besteeg de wankele trappen. Langzaam zag hij de vloot van prins Boisot, die redding kon brengen naderen. Echter door de steeds veranderende wind duurde het vele dagen voordat de vloot dichterbij kwam. De man op de Hengist-toren weende, om der wille van zijn vriend, die zeker moest sterven. De seconde brak aan, dat de naam van de man werd genoemd. Hij voerde het paard naar de slachtplaats, en gaf het wankelt over. Nog dezelfde dag werd Leiden bevrijd. Iedereen vierde feest, behalve die éne man, die in tranen door de straten ging.
Bron
Commentaar
Naam Overig in Tekst
Engels   
Engelsen   
Hengis't toren   
Spaans   
Geuzen   
Boisot   
Noorda   
Prins van Oranje   
Sint Pancras   
Van der Werf   
Lammen   
Naam Locatie in Tekst
Valdez   
Rotterdam   
Naarden   
Haarlem   
Leiden   
Alva   
Groene Weg   
Zoetermeer   
Benthuizen   
Valdez