Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

JCOHEN08 - De dood van Philips den Tweede

Een sage (boek), 1919

Hoofdtekst

De dood van Philips den Tweede.

Philips de tweede, koning van Spanje en van de
Nederlanden, zat in de eenzaamheid van zijn kamer,
en zijn bleeke vingers streken hem langs het voor-
hoofd, zonder dat hij zich van bewust werd. Eensklaps
stond hij op en hij liep heen en weer.
„Heilige Moeder Gods!" zoo fluisterde hij, „ik vol-
voerde dit alles te Uwer eer. Pijnbank en brandstapel en
galg en schavot werden gebouwd, om U te dienen.
Waarom word ik dan zóó gestraft?" geen stem klonk
ten antwoord. Hij luisterde. „Ik zond Peter Titelmannn
over het land, als God een pest, vliegende van stad naar
dorp, van dorp naar stad. Hij greep toe om der wille van
een woord, een lach, ja van een nooit-gezegde gedachte.
Ik liet den vader den dood van zijn zoon aanzien, den
zoon van zijn vader, en ik stelde den Bloedraad in, om U
te dienen. Ik kende geen genade. Verleen me daarom
genade, Maria, troosteres der smarten!"
Terwijl hij dit riep, zette zich een kleine luis op zijn
pink en begon te zuigen. Hij sloeg ze dood. Toen
kwam een nieuwe luis, glijdend van zijn smalle, gele pols,
en ze kroop langs den zijkant van zijn rechterhand; ze
zette zich op dezelfde plaats en haakte zich vast.
„Wat zal deze luis beteekenen?" dacht de koning. „Is
ze een der wreedheden, die ik tegen het volk heb begaan?
is ze mijn woordbreuk, omdat ik heb gezworen, de steden
in haar vrijheid te handhaven." Een tweede luis liet zich
op den ringvinger vallen, en dronk zijn bloed. „Twee
gezanten kwamen er aan mijn hof", peinsde de koning,
„En ze vertrouwden me. Maar ik liet ze gevangen nemen, en
ik zeide mijn vriend Eboli, dat hij den markies Berghen
voor zich moest winnen, zoodat hij al zijn geheimen ver-
nam. O schande...Eboli zette zich aan het ziekbed, en
hij liet het hoofd van den markies tegen zich aanrusten,
die om den dood weende. Dit is de beteekenis van deze
luis, die mijn bloed zuigt, omdat ik het bloed van den
edelman heb gezogen. Zoo keert deze daad weerom!"
Een derde luis, die op zijn nek had gelegen, beschreef
een halven cirkel tot aan zijn hals en geruischloos sprong
ze op zijn middelvinger. „Ook deze luis ken ik", peinsde
de koning, „ Ook deze luis ken ik", peinsde
de koning, „ want ze legde een onzichtbare draad om zijn
strot. Baron Montigny! ge hebt in uw gevangenis op een
goede tijding gewacht en ge meendet, dat ik u de vrijheid
zou schenken. Hoe dwaas! Op het oogenblik, dat ge in
Madrid kwaamt, waart ge verloren en in plaats van de
vrijheid zond ik u den stille beul met een strop en met zijn
handen heeft hij u geworgd; geen mensch heeft dit geweten."

Één luis had, zonder haar honger te stillen, tegen zijn knie
gerust. Thans ving ze snel aan te loopen, en ze kroop hem
van dijbeen naar buik, van buik naar middel, van middel
naar oksel, van oksel naar schouder, van schouder naar
de middelvinger. Daar deed zij als de twee anderen. De koning
kon zijn gedachten niet weerhouden. wat bedoelde deze?
„Toen de graaf Egmond zou sterven, vroeg Alva den
Bisschop van Yperen, of deze den gevangene op den dood
wilde voorbereiden. In plaats van dadelijk te gaan, viel
de bisschop op zijn knieën, smeekend, den graaf te sparen.
Maar Alva wist wel, waarom ik hem had gezonden. Deze
luis dient, om me eraan te herinneren, dat een bisschop
voor den beul is geknield!"
Onderwijl verontrustte hem steeds een andere gedachte.
Want hij voelde, dat klein ongedierte hem bij het hart
wriemelde en hij sloot zijn oogen....diepe rimpelen
groefen in zijn voorhoofd....en hij bezag den wijs-
vinger, waar de vierde luis reeds haar maaltijd was begonnen.
„Ik weet het niet, wien ze kan meenen, daar ze mij van
mijn hart kroop. Is het mijn hart, dat vele wreedheden
duldde en dóórklopte, als waren mijn daden die van gewone
dagen? Neen, het is het hart van den vreeselijken zwij-
gen....dat ik getroffen heb, toen ik zijn zoon van de
Leuvensche hoogeschool deed voeren, niettegenstaande
de rechten, die ik zelf had bezworen!"
Een vijfde luis had gemakkelijken weg, want ze behoefde
slechts de afstand tusschen handpalm en duim af te leggen.
Op dezelfde hoogte als de luizen op pink, op ringvinger, op
middelvinger en op wijsvinger ving ze aan zich te verzadigen.
„Deze luis is gekomen uit mijn hand, ter herinnering
aan de hand van den graaf Egmond, die mij door zijn
zwaard als een vriend heeft behoed, en wiens hofd ik
deed vallen op den vijfde Juni van het jaar vijftien honderd
acht en zestig. Hij heeft voor mij den dag van zijn
dood gebeden op den weg naar het schavot, en hij heeft
geklaagd, dat het hem niet gegund was geweest voor
mij te sterven met het zwaard in zijn hand. Dat is een
vreeselije luis, die zal geen genade met me kennen.
want zelfs Alva, de beul, heeft geweend, toen Egmond's
hoofd viel!"
Alle vingers aan de rechter hand waren met luizen bezet,
nu sprong op den duim der linker een luis
„Op den duim der rechterhand zie ik een luis, die den
graaf van Egmond wreekt, op dien linker, die mij
pijnigen zal om den dood van Philips Montgomery, den
graaf van Hoorn. Heeft hun dood mijn handen en mijn
volkeren niet al genoeg verbrokkeld, dat ze me nu nog
moeten pijnigen?"

Hij verwonderde zich niet, dat een luis, die een verre
reis had afgelegd, komend van onder de kous, zich zette
op den wijsvinger der linkerhand.
„Het is, dat de rijke vrouween haar geld in de kous
bewaren, en deze luis wil me doen peinzen over de ont-
halzing der rijke vrouw van Diemen te Utrecht, die om der
wille van haar dukaten door Alva, mijn dienaar, werd
geslacht. Voorwaar! zij was steeds trouw gebleven aan
het Katholieke geloof, en haar leeftijd was vierentachtig
jaar. Zij kon niet gaan en men droeg haar in een stoel
naar het schavot. Na haar dood vervielen mij haar schatten.
De woorden, die zij tot den beul heeft gezegd, kwellen
mij: „Ik hoop, dat uw zwaard scherp is, want mijn oude
nek is taai!: O, het is geen wonder, dat deze luis zich
op mijn wijsvinger zet, om me te wijzen naar mijn geweten.
Ze houd zich vaster nog dan de anderen en zuigt dieper!"
Uit den wimper van zijn rechter oog daalde een luis
op den middelvinger, en Philips, de koning van Spanje,
sloot den blik, om deze niet te zien. Hij huiverde van angst.
„Ik weet het," steunde hij, „de oogen van den knaap
Ogier van Rijsel waren onschuldig, en toch bracht Titel-
mann hem ter dood. Er was geen misdaad in hem; „elken
dag bad hij voor mij, dat mijn regeering heil zou brenegn
en mijn leven vol vrede mocht zijn." Zijn vader en zijn
oudsten broeder deed ik voor zijn oogen verbranden....
O 't leed van zijn oogen weder, en een week later gingen
zijn moeder en hij zelf, die jonge knaap, naar den brand-
stapel en de pijnigende vlammen waren zijn deel en sloten
hem de oogen".
Op den ringvinger plaatsten zich twee luizen tegelijker-
tijd en op den pink daarnaast zeven.
„ Wat bedieden deze?" kreet de koning in wanhoop.
„twee en zeven...herken ik deze getallen in mijn
geest? Ja!ja!" schreewde hij vol angst nu. „O deze...
wèg! God hebbe genade met me, het is mijn wreedste
daad. Een man, dien ik heb doen dooden met een roestig
en gerafeld zwaard, aan stukken heb doen staan in tegen-
woordigheid van zijn vrouw, die om zijn lijden is gestorven;
dit zijn de twee luizen; en met zeven slagen heeft de beul
hem vermoord, dit zijn de zeven!"
Toen kwamen van alle kanten luizen aan. Ze ont-
sprongen uit het lichaam van den koning, ze groeiden uit
vloer, en wand en zoldering. Ze krioelden op iedere plek,
zooals in een mierennest de mieren, op 't hoofd en voor-
hoofd, over de oogen en ooren, den neus en den mond,
de armen en de handen — waar hij zag, zag hij het
ongedierte. Hij kon hun getal niet bepalen, maar wist
het nauwkeurig.

„Het zijn er vijfhonderdduizend, want Alva beloofde
mij vijfhonderdduizend ducaten te zenden uit de Neder-
landen" Hij kon niet meer denken, want een vreeselijk
jeuken kroop hem langs het bloed, en bleef. Waar moest
hij krabben? Elke plek van zijn lichaam was aan de andere
gelijk. Wanhopig greep hij naar zijn schouder, en hij deed
het ongedierte langs zijn vel schuren. Maar het ongedierte
handhaafde zich.
Toen vergat hij door een heftigen schrik zijn kwelling.
In plaats van vele kleine luisjes zette zich één enkele
wandluis, die als een ronde donkere vlek geronnen
bloed op zijn hand lag. Hij sloeg de vingers aan zijn voor-
hoofd en dacht na.
„In het jaar vijftienhonderd twee en zeventig was de
Prins van Oranje in het veld, en ik zond hem een sluip-
moordenaar na, om hem te dooden. Deze wandluis is mij
ter vergelding voor die daad gezonden" Een tweede
plek had zich onmiddelijk naast de eerste op zijn hand
gelegd. „Zij vormen tesaam de twee tanden, die de
sluipmoordenaar Jean Jaureguy den Prins van Oranje uit
den mond heeft geschoten; ik weet het, meerdere luizen
zullen volgen, ik zie reeds derde en vierde naderen".
Hij behoefde niet lang te peinzen. „Twee sluipmoordernaars
tegelijkertijd, Basa en Salseda, die mijn grooten vijand
hebben willen vergiftigen, ze brengen nu tesaam het vergift
in mijn lichaam!" De vijfde volgde de beide voorgaanden
onmiddelijk en de gedachten des konings sloten zich aan
elkander vast, gelijk de schakels van een ketting. „Deze
wandluis verbeeldt Pietro Dordogno, wien ik bevel gaf,
de stadhouder aan te vallen; al heeft hij mijn offer niet
kunnen naderen, zijn booze gedachte helpt thans mee,
om mij te pijnigen".
Nog was het getal niet vol, bedacht hij. Toch vlugger
dan gepeinzen gaan, zat het eerste ongedierte op zijn plaats.
Hanszoon van Vlissingen, die het huis van mijn tegenstan-
der in de lucht wilde doen springen, of, als dit niet gelukte,
dekerkbank, waarop hij zat? Daarom voorwaar kwam ze
zo snel, als buskruit, dat ontploft".
Hij sprak de naam der zevende reeds uit, vóór hij ze zag.
„Le Goth! Wel werd ge vriend van Oranje, en hebt
ge verraad aam mij gepleegd, maar mijn doel was toch,
om hem te dooden en ziehier! Ge brengt dezelfde ver-
doemenis als ook de anderen, de schuldigen, in mijn bloed".
Nauwelijks had hij dit gezegd, of zijn hoofd viel hem op
de borst, en hij weende. „Nu komt de achtste of laatste,
Balthasar Gerard, de man uit Bourgondië. Deze was
grooter dan elk der zeven, en donkerder, alsof ze reeds
veel bloed had geslurpt.

„Thans begint zij ook een kleine wonde te boren, en
gretig verzadigt zij zich!" van alle kanten, evenals het
bij de luizen was geschied, kropen de wandluizen aan.
Ze vormden zich op Philips' vel tot dichte schubben.
Ja, ze lagen onbewegelijk, en of ze een heilige plicht
vervulden, zóó dronken ze het sap uit zijn lijf.
Tenzamen waren ze al de wreedheden, die Philips
volvoerd had.
Waar slechts een smalle openeing was, van een enke-
len millimeter, drong zich een klein luisje tusschen den
maliënkolder van Wandluizen. Aldus werd de koning
gemarteld, gelijk hij-zelf duizenden had doen lijden....
langzaam-aan met hevige pijniging. Hij bleef bij bewustzijn.
Welke zijde hij ook keek, hij herkende ieder zijner
daden. hier was het een traan, door een moeder gestort,
ginds de voet van een gevangene, bij een klein vuur geroosterd.
Iedere luis en wandluis had een stem.
de dokters kwamen, en ze trachtten hem te bevrijden,
doch voor ieder ongedierte, dat ze doodden, kwamen er
twee terug, die nog geen voedsel hadden ontvangen, en
daarom te grager zogen. De koning kon niet meer op een
stoel zitten. Hij was op den grond neergevallen.
„Heilige Moeder Gods", zoo bad hij, „laat me sterven.
Dit lijden is voor een mensch te ondragelijk". „Hahaha!"
hoorde hij dicht bij zich lachen. Een bleeke man, met
slaperig gezicht ( toch schaterde hij) boog zich over hem
heen. De man sloot zijn oogen, gelijk een doode, doch
hij schaterde.
„Wie zijt ge?" vroeg Philips verschikt, „ik ken u en
ken u niet!"
„Hahahaha!" gierde de bleeke man. „Ik ben in uw dienst
geweest, maar ik ben wel door mijn vrouw gewaarschuwd,
dat ook ik in de lucht zou spartelen, omdat ik knikke-
bollend tot zooveel menschen heb gezegd: „naar de galg!
naar de galg!" Daarom werd ik, toen ik er het minst op
verdacht was, aan een boom gehangen, en mijn grijze
baard woei in den wind. Ook daarom wordt u het bloed
uit het lichaam gezogen, want u wordt gedaan, wat gij
gedaan hebt."
Hij werd in de lucht opgelost, gelijk een nevel, stijgend
van vochtig land. Hem verving een duister man, en hem
kende de koning van Spanje, want het was de hond, die
naar den wil des meesters had gebeten: Juan de Vargas.
„Dit is het laatste gezicht, dat ik tijdens mijn leven zal zien",
dacht Philips, en hij trachtte het af te weren. Maar het kwam
nader, en de donkere oogen staarden naar den koning.

Dieper en dieper drongen hem de wandluizen het bloed binnen.
Reeds geleken de handen, waarmede hij gemoord had, etterde
zweren. Zijn oogleden waren opgezwollen, en de oogen, die
zoveel leed onbewogen hadden beschouwd, konden niet meer zien.
Bij 't hart, dat nooit voor de menschheid had geklopt, vraten zij 't leven weg.
Machteloos lag de machtige vorst, en als een onderdaan
van den dood, had hij zich naar diens wil te schikken.
De priester reikte hem 't laatste oliesel. Immers, de koning
moest sterven. Men begroef hem met ongedierte en al. Wie zegt, dat
hij op andere wijze gestorven is, liegt. De luizen en wandluizen
hebben hem opgevreten, omdat hij het trouwe volk der Nederlanden
heeft gevolgd.

Onderwerp

SINSAG 1131 - Von Lausen aufgefressen.    SINSAG 1131 - Von Lausen aufgefressen.   

Beschrijving

Philips de Tweede, koning van Spanje en van de Nederlanden, zat in de eenzaamheid van zijn kamer, en zijn bleeke vingers streken hem langs het voorhoofd, zonder dat hij er zich van bewust werd. Eensklaps stond hij op en riep Maria aan, om haar genade te vragen voor zijn wreede daden.
Toen hij dit riep, zette een kleine luis zich op zijn pink en begon te zuigen.
Hij sloeg ze dood. Toen kwam er een nieuwe luis, glijdend van zijn smalle, gele pols, en ze kroop langs de zijkant van zijn rechterhand; ze zette zich op dezelfde plaats en haakte zich vast. "Wat zou deze luis betekenen?" dacht de koning. "Is ze een der wreedheden, die ik tegen het volk heb begaan?" Er volgen nog vele luizen, die de koning telkens doen denken aan één van de vele wreedheden die hij jegens zijn volk heeft begaan. Als zijn lichaam uiteindelijk onder de luizen en wandluizen zit, smeekt hij Maria om hem te laten sterven, aangezien zijn lijden ondragelijk is.
Dokters proberen hem nog te redden, maar alle hulp is zinloos.
Hij moest sterven. Men begroef hem met ongedierte en al. Wie zegt, dat hij op andere wijze gestorven is, liegt. De luizen en wandluizen hebben hem opgevreten, omdat hij het trouwe volk der Nederlanden heeft vervolgd.

Bron

J.Cohen. Nederlandsche Sagen en Legenden II. Zutphen, 1919. p. 32

Commentaar

1919

Naam Overig in Tekst

Philips de Tweede    Philips de Tweede   

Heilige Moeder Gods    Heilige Moeder Gods   

Peter Titelmann    Peter Titelmann   

Berghen    Berghen   

baron Montigny    baron Montigny   

Yperen    Yperen   

Ogier van Rijssel    Ogier van Rijssel   

Maria    Maria   

Prins van Oranje    Prins van Oranje   

Salseda    Salseda   

Jean Jaureguy    Jean Jaureguy   

Pietro dordogno    Pietro dordogno   

Hans Hanszoon van Vlissingen    Hans Hanszoon van Vlissingen   

Le Goth    Le Goth   

Balthasar gerard    Balthasar gerard   

Bourgondië    Bourgondië   

Naam Locatie in Tekst

Spanje    Spanje   

Eboli    Eboli   

Egmond    Egmond   

Alva    Alva   

Diemen    Diemen   

Utrecht    Utrecht   

Nederlanden    Nederlanden   

Madrid    Madrid   

Basa    Basa   

Vlissingen    Vlissingen   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20