Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

DUBEL01 - Tijger, Hond en Geit

Een sprookje (boek), augustus 1968

Hoofdtekst

EEN PARAFRASE VAN DE VERTELLING

Ganba (d.i. Grote Broer, een taboenaam en tevens min of meer een eufemisme voor Tijger) had een spelletje uitgevonden. Elke zondag riep hij dieren uit het bos om dat met hem te komen spelen en steeds doodde hij dan ongemerkt een der spelenden. Hond en Geit waren nieuwsgierig en maakten een afspraak met Tijger.
Hond vertrouwde de zaak niet erg. Hij sprak het volgende met Geit af: Als we een tijdje aan het spelen zijn, dan moet je beginnen te jammeren van de buikpijn. Dan zal ik je het bos insturen, zogenaamd om je behoeften te doen. Maar dan ga je er als de wind vandoor; denk erom dat je niet zo snel bent als ik als er gevaar dreigt. Ik zal dan ook een smoesje maken en we smeren hem met z'n beiden.
Op de afgesproken tijd kwamen ze bij Tijger. De schedels der gedode dieren hingen op een rijtje aan een touw in zijn huis. Tijger was het eerst aan de beurt. Hij sloop rond, grommend: Hieli, hieli hieli, hieli, ik ging niet uit jagen en toch heb ik twee prooien gevonden! Hond vroeg verwonderd: Wat is dat nu voor een spelletje? Ja, zei Tijger, zo is het spel nu eenmaal. Nu zijn jullie aan de beurt. Hond begon meteen: Hieli, hieli, hieli, hieli, ik weet niet wat mijn vriend ervan denkt, maar voor mezelf ben ik zeker! De beurt was aan Geit. Die speelde: Hieli, hieli, hieli, hieli, hieli, knappe man geeft domme man kunde! (d.i.: Die knappe Hond opent mij, Geit, de ogen). Zo speelden zij geruime tijd, tot ze zagen dat Tijger het water uit de mond liep van begeerte. Geit begon onmiddelijk te schreeuwen van de buikpijn. Ga gauw het bos in, je behoefte doen, riep Hond. En tegen Tijger: Hij is ziek in zijn buik.
Tijger en Hond speelden door: Hieli, hieli, etc. Op een gegeven moment zei Hond: Tijger, ik moet erg pissen. Ga dan even, maar kom direct terug, zei Tijger. Hond rende het bos in en had Geit spoedig ingehaald. Ren naar de kreek! schreeuwde hij. Ik zal daarover heen zwemmen, want Tijger is bang voor water. Als jij aankomt, hou je dan dood, ga aan de oever liggen alsof je een witte steen bent. Tijger had al gauw door dat zijn slachtoffers op de vlucht waren. Toen hij aan de kreek kwam, zag hij Geit niet, maar Hond stond hem aan de overkant op te wachten.
Nou, jullie hebben het spelletje gewonnen, zei Tijger. Maar waar is Geit eigenlijk? Dat wist Hond natuurlijk niet. Hoe ben je over dat water gekomen, Hond? Wel, Tijger, ik heb een witte steen genomen en naar de overkant gegooid; toen was de kreek opeens droog en kon ik overlopen. Als je bij me wilt komen, neem dan die witte steen die daar ligt en gooi hem over. Maar hij moet wel helemaal op de andere oever komen, anders werkt het middel niet. Tijger liet zich bedotten. Hij pakte de "witte steen" en gooide die met kracht naar de overkant. Geit kwam neer, riep: Moeder, ik ben ontsnapt! Hij rende weg. Hond volgde hem, na Tijger bespot te hebben.
Nu zorgden Hond en Geit ervoor dat alle dieren van het bos te weten kwamen wat zich bij Tijgers spelletjes afspeelde, zodat iedereen gewaarschuwd was en er geen slachtoffers meer vielen. Dit is de reden waarom Tijger en Hond vijanden zijn tot nu toe. Bolong! Klaar!

DE LETTERLIJKE VERTALING VAN DE VERTELLING

De woorden van de pikiman* zijn tussen strepen geplaatst.

1. Welnu ... de tijger was er / ja / laten we zeggen, dan tijger, laten we
2. zeggen, hond en geit, / ja / laten we zeggen, dan tijger had een
3. spel van zichzelf. / ja / Dan als, laten we zeggen, als het zondag was,
4. / ja / hij riep de mannen (dieren) / ja / om te komen spelen met hem.
5. / ja / Maar elk van de zondagen waarop hij kwam spelen, dan doodde hij
6. iemand. / hè? / Echter, laten we zeggen, / ja / hond en geit,
7. / ja / dan geit ging kijken / ja / hoe tijger speelt het spel van hem.
8. / Mm! / Nu zij stelden een dag vast. / ja / ze stelden een dag vast
9. al. / Kri! Kra / / Go ahead! / Ze stelden al een dag vast zeggend:
10. Wel, broer hond, kameraad geit, laten we zeggen, ik heb een ... ik heb
11. een feest op zondag / zo is het / ik heb een feest op zondag, / ja /
12. dan elke zondag dat we komen naar mij, laten we spelen. / Mmm! /
13. De zondag was aangebroken. Ze hadden de dag vastgesteld. Daar gaan ze al.
14. / Hè? / Echter, geit en hond hadden een afspraak gemaakt! / Mm!
15. Slimmerds! / Hond zei tegen geit dat: wel, kijk, als we gespeeld hebben
16. een tijdje, dan moet je roepen: bèèè, bèèè! Dan moet je daar zijn,
17. want je bent niet vlug zoals ik. / ja / Dan ga ik zeggen: Wel, geit,
18. die zaak van die broer daar, het zit zo met hem. Het is zo hij is met
19. de buikziekte maar de buikziekte van hem heeft hem te pakken al.
20. Dan ga ik je sturen, zeggend: broer, ga naar het bos snel, hoor. / ja /
21. Dan als je naar het bos ginds gaat, dan ren je maar, / weg /
22. want als ik en hij gaan spelen tot het tijd is, / ja / dan ik ga
23. weg. / Mm / Dan ga ik zeggen ik ga pissen, dan ga ik nemen het
24. voetpad. / ja / Dan tijger speelde erg veel tot al de schedels
25. van de dierenkoppen op een rij hingen in zijn huis, broer. Maar,
26. toen de dag er was, de mannen gingen al. Geit en broer hond speelden
27. lange tijd. Tijger speelde eerst. Tijger speelde al: hieli, hieli,
28. hieli, etc. (klanknabootsing), ik ging niet naar het bos maar ik vond
29. twee dieren (als prooi) / Kri! Kra! / / Ga door / Hij speelde lang:
30. hieli, hieli, etc., ik ging niet naar het
31. bos maar ik vond twee dieren. Hond zei: Mm, Mm? Tijger, hoe speel je zo?
32. Je ging niet naar het bos maar je vond twee dieren? Hij zei: nee nee,
33. zo is het spel. Hond speelde voor zich meteen: hieli, hieli, etc.
34. ik weet (het) niet voor (mijn) vriend
35. maar ik weet voor mij (zelf). Geit speelde voor zich: hieli, hieli,
36. etc., knappe man gaf domme man kunde. / Gelach /
37. Hij zei: jawel! / Kri! Kra! / Hij zei: jawel! Ze speelden gaan
38. ze speelden kom, ze speelden gaan ze speelden kom, (ze speelden af en aan)
39. maar Tijger stond op snel, maar hij kwijlde op hen, lo! Geit
40. is daar, hij schreeuwde lange tijd: bèè bèèè! Hond schreeuwde
41. tegen hem, zeggend: water is niet voor tijger, ja! Maar ik keek
42. daar, geit (is) daar, hij is ziek in de buik al. Ga naar het bos hoor!
43. Hij ging naar het bos dan, falau (klanknabootsing) hij rende maar.
44. Ze speelden maar: hieli, hieli, etc. ik ging niet naar het bos
45. maar ik vond twee dieren. Maar hond weet waar hij gaat. Hond weet
46. waar geit gaat. Hond speelt voor zichzelf: hieli, hieli, etc. ik weet
47. voor mij maar ik weet niet voor (mijn) vriend. De twee bleven over,
48. maar ze speelden.....tjè! Hond zei: Tijger, ik moet erg pissen.
49. Hij zei: Ga pissen, je komt (dan terug). Hij zei: jawel! Hij bereikte het bos,
50. falau! Oei, hij rende, hij rende tot hij ontmoette zijn vriend geit
51. op het pad. Hij passeerde hem, hij zei tegen geit: Je zult zien, als
52. we bij de kreek zijn om erover te gaan, tijger gaat niet over water.
53. Maar als je bij de kreek bent om erover te gaan, dan je valt vlak
54. bij de kreek dan, dan word je een soort steen, een witte steen.
55. Dan als je wordt een witte steen, dan ik ga vliegen over het water
56. naar de overkant, dan ga ik staan aan de overkant, dan als hij gaat rennen
57. tot hij hier aankomt, dan gaat hij mij vragen, zeggend: Hond, hoe
58. ben je daar gekomen? Dan ga ik zeggen: Wel kijk hier, de witte steen
59. die onder je is, neem hem (en) smijt (hem) ja, maar hij moet vallen
60. op de oever. Als je hem op de oever werpt, dan het water wordt droog.
61. Zo heb ik hem gegooid, het water is droog geworden. toen ik
62. ben overgegaan. Hij zei: jawel. / ja / Zo sprak hij toen geit
63. voorbijrende. Maar tijger speelde tot hij alleen speelde. Hij zei:
64. Mijn moeder! Ik ben dood! (ik heb verloren) / Ze zijn weg! /
65. Geit en hond zijn weg. Hij stampte met zijn voet. Hieli, hieli,
66. hieli, etc. Hij ging weg. Hij rende, hij rende,
67. hij rende, etc. tot hij zag hond voor zich
68. ginds, ver, ver, ver, ver. Hij zag de hond daar. Hij rent.
69. Tsa, tsa! Hij ziet geit. Geit was weer overgeschoten. Hond kwam
70. een hoek om. Hond kwam aan de kreek. Hij vloog! Woep! Tja tja tja bré!
71. Geit was er, hij viel.....plen! Hij werd een witte steen! Ai!
72. / goeie hemel! / / geweldige kerel! / Tijger is er. Wwoem! Bij de
73. rand van het water. / Hij gaat niet in het water? / Mm! Ja, hij
74. is er. Wwoem! Hij kwam stap voor stap terug. Hij zei: ho! Hij riep
75. tegen hond, hij zei: Broer hond, makker, het verwondert mij dat hij zegt:
76. ik ga weg. Hoe speelden wij? Jij speelde: hieli, etc.
77. Je bent niet naar het bos gegaan maar je hebt twee dieren gevonden.
78. Toen speelde ik dat: ik weet voor mezelf maar ik weet niet voor maat.
79. Geit speelde dat: knappe man gaf domme man kunde. Zo speelde het spel.
80. Hij zei: makker, je hebt het van me gewonnen. Hij zei: wel nee!
81. Toen zei hij: wel hond, dan wanneer zullen we elkaar weer ontmoeten?
82. Hij zei: Als God wil. Omdat het is God die ons heeft; als
83. God maakt dat we elkaar weer ontmoeten, dan zullen we elkaar zien.
84. Maar als hij niet maakt dat we elkaar weerzien, dan.... tot onze handen
85. kijken op de buik. (d.i. tot we in de doodkist liggen) / Kri! Kra /
86. Hij zei: jawel. Hij zei: hoe is het met de geit? Hij zei: O! Kijk,
87. toen hij er van door ging en ons in de steek liet, is hij weggegaan.
88. Maar als je wilt dat we elkaar ontmoeten: toen ik hier kwam, toen
89. ik de witte steen overgooide, toen nam ik hem en gooide hem (vallen)
90. naar de oever aan de overkant. Toen was het water droog. Dan als je
91. wilt dat we elkaar ontmoeten, dan neem je hem, dan gooi je hem
92. over, ja. Dan gaat het water droog worden, dan kom je over om
93. elkaar te ontmoeten, dan we gaan doen het ding van twee volwassenen
95. (d.i. vechten). Hij had hem al te pakken. Hij nam geit (en) wierp hem
96. (klanknabootsing) Geit riep: bè, bè, ik ben uit zijn handen
97. weg gekomen op de grond. Hij riep: mijn moeder, ik ben dood! (Ik heb
98. verloren) Geit is weg! Hond, jij stuurde me om geit te gooien.
99. Hij zei: welnu, we speelden dat ik zeg: knappe man geeft domme man kunde
100. zo speelde geit voor zich. Nu je naar me gegooid hebt, dan wij
101. en jij (zijn) klaar (met elkaar), hoor. We ontmoeten elkaar niet meer.
102. Hij zei: jawel, makker. Toen ging tijger weg, hoor. Toen tijger wegging,
103. toen vriend hond en geit verspreidden het woord in alle plaatsen.
104. Dat maakte dat, wanneer hond en Boeboe (tijger) elkaar ontmoeten
105. dan vechten zij. Dat ding (zoiets) heeft hij met hem gedaan, hoor.
106. Bolong! / klaar / klaar!

Beschrijving

Tijger nodigt Hond en Geit uit voor een spelletje. Hond en Geit vertrouwen hem niet en bedenken vantevoren een list om te ontsnappen. Geit, die niet zo snel is, doet alsof hij een witte steen is, en Hond krijgt Tijger zo ver om de 'steen' over de kreek te gooien.

Bron

C.N. Dubelaar: Negersprookjes uit Suriname. Speciale uitgave van Neerlands Volksleven 22 (1972) 3/4, pp.18-23.

Elektronische bron:
http://www.dbnl.org/tekst/dube002nege01_01/dube002nege01_01_0004.htm

Commentaar

Augustus 1968
* De pikiman is degene tot wie de verteller zich formeel wendt: bijna op elke zin antwoordt hij, meestal met een korte uitroep.

Naam Overig in Tekst

Geit    Geit   

Tijger    Tijger   

Kabita    Kabita   

Gadoe    Gadoe   

God    God   

Naam Locatie in Tekst

Hond    Hond   

Ganba    Ganba   

Boeboe    Boeboe   

Dagoe    Dagoe   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20