Hoofdtekst
§3, F1: De heer Hulsker, 76 jaar oud, zegt zijn kabouterwaarnemingen voornamelijk te hebben gedaan in de jaren 1902 ÷ 1909, en later nog, zij het „minder intensief”, in de jaren 1917 ÷ 1925. Hij was eigenaar van een kruideniersbedrijf, dat voornamelijk door zijn echtgenote werd gedreven. Zelf legde hij zich toe op het verzamelen van „heilzame kruiden”, die hij ook wel kocht van „kruidenzoekers” en kruidenkwekers. De heer Hulsker handelde in die kruiden en noemt zich herborist”.
Bij fol. 393, §1: De heer Hulsker geeft blijk de door hem genoemde gebieden uitstekend te kennen. De „kabouterwaarnemingen” deed hij, naar hij zegt, „van het voorjaar tot in de nazomer” en „altijd in de daguren”, „dán zocht hij zijn planten”.-
§2* De heer Hulsker zegt „vrij vaak” kabouters te hebben gezien, „als hij moet schatten: wel een keer of acht á tien per jaar” in de genoemde perioden: daar buiten: „incidenteel”. Meestal was het „een enkele kabouter”, soms „twee of drie kabouters samen”, veelal zag hij de kabouters „gewoon ergens staan”, een enkele keer wandelden ze.” Hij zag ze, zo vertelt de heer Hulsker, dikwijls „vaag, wazig en kleurloos”, maar „toch duidelijk herkenbaar”. „Vaker” was het beeld „helder en duidelijk”, „tot in onderdelen”. Nooit waren de kabouters dichterbij dan „een meter of acht”. De heer Hulsker zegt het moeilijk te vinden de kleding van die kabouters te beschrijven: „lichtbruine of grijsgroene kleding”. Ze droegen „een soort jasje met een liggend kraagje”en „een gordel met een grote koperen gesp om de taille”. „Een soort puntmutsen” droegen ze op ’t hoofd, en „verder een nogal wijde, vormloze broek”, die „van ondereen veelal in halfhoge laarsjes was gestopt.” „Een enkele keer” zegt de heer Hulsker wel „een kabouter op blote voeten” te hebben gezien. Het haar van de kabouters, zo vertelt de heer Hulsker, was „altijd vrij lang”, „een beetje wild en krullerig” en „licht blond óf grijs”, „dát kon je nooit goed zien.” Er waren kabouters met een eveneens „wilde en krullerige baard”, maar „zeker evenveel zonder”. – Als hij „later eens ging kijken op een plaats waar zo’n kabouter had gestaan of gelopen, dan „waren er nooit voetsporen”….
Bij §2c: De heer Hulsker zegt vaak de indruk te hebben gehad dat de kabouters die hij ontmoette en zág, daarna verdwenen „door zich op te lossen”, „in een soort nevel”. Andere keren wandelden zij, „wazig wordend”, weg in een bepaalde richting, „dwars door aarden heuvels en wallen, dwars door boomstammen” heen”.
Bij §2e: Bernard Hulsker zegt nimmer contact met zo’n „zichtbare kabouter” te hebben gehad, noch „geestelijk of mentaal”, noch anderszins. Hij zegt wel eens „vriendelijk naar zo’n kabouter te hebben gezwaaid” of „een vriendelijke groet te hebben geroepen”, maar nimmer werd daarop gereageerd, „ze negeerden hem straal”…
[T.a.v mevr. de wed. B.J. Hedeman: De lichaamslengte van de kabouters die de heer Hulsker zegt te hebben gezien, wordt door hem „geschat” op „een zestig to zeventig centimeter”, „zeker niet groter”, „gemiddeld eerder iets kleiner”.-]
Beschrijving
Bron
Commentaar
Naam Overig in Tekst
Stakenberg   
Saxenheim   
Oldenbroekse Heide   
Ittersum   
Lemelerberg   
B.G. Hulsker   
H. Cohen   
Boerskotten   
Mekkelhorst   
de Bergvennen   
Springendal   
Mandervaan   
Radewijk   
Naam Locatie in Tekst
Het Soerel   
Trijsberg   
Dalfsen   
Vilsteren   
Oldenzaal   
Lutterzand   
Tilligte   
Lattrop   
Hezinge   
Mander   
Langeveen   
Wielen