Hoofdtekst
Vroeger lag bij Echt een prachtig bosch, het Dort genaamd, en er verhief zich een kasteel, dat in 1498 verwoest werd door keizer Maximiliaan van Oostenrijk, terwijl de slotvrouw gedood werd door de bewoners van Echt, alvorens zij bij nacht den burcht ontvluchtten. Sedert dien tijd spookt de ongelukkige er rond als “de juffer zonder kop”.
Eens moet ze zich vertoond hebben in het middernachtelijk uur aan een paardenknecht van den baron Van Holthausen uit de Horst, die Driekus heette. Hij had wat te lustig gepokeld van het oud bier en keerde wagelbeenend naar de Horst terug laat in den avond. Vermoeid ging hij langs den weg liggen onder een eikeboom en viel in slaap. Maar opeens werd hij uit zijn rust opgeschrikt, doordat er drie eikels op z’n neus vielen. Dat was een vreemde historie, want in het voorjaar plegen de eikels anders toch niet te vallen.
Doch onze Driekus z’n zinnen waren te beneveld, om meer dan even aandacht hieraan te schenken. Spoedig was hij weer ingeslapen. Of liever, hij zou ingedut zijn, als niet uit den kerktoren van Echt twaalf zware klokslagen de stilte hadden verbroken. Hiermee drong het besef tot hem door, dat hij zich vlak bij huis bevond. Daar zou het in elk geval beter en veiliger rusten zijn, dan hier in het bosch. Dus toog hij maar weer op stap.
Maar nauwelijks was hij opgestaan om zijn weg te vervolgen of, bij den laatsten klokketoon, zag hij vlak bij zich een blauw vuur opflakkeren en hoorde een vreemd gedruisch. Niet weinig ontsteld bemerkte hij verder, hoe een groote ketel op drie poten in de richting van het vuur zich bewoog en daarboven zweven bleef zonder ergens aan bevestigd te zijn. Dan stegen er dampen uit den ketel op en een gemeene reuk verspreidde zich, waardoor Driekus duchtig aan ’t niezen sloeg. En tegelijkertijd werd het bos onstuimig bewogen door een hevigen rukwind. Alle boomen schudden en kraakten onder het daverende geweld van de stormvlaag en zelfs oude woudreuzen dreigden te bezwijken.
Driekus rilde over heel zijn lijf.
Wat zou hem nu overkomen?
Nog erger schrok hij, toen hij gewaar werd, hoe langs de toppen van de boomen een gloeiende wagen nader reed, met twee zwarte bokken bespannen, die vale vleermuisvlerken droegen, terwijl in den wagen een juffer zat, weggedoken in een sneeuwwitten mantel.
De juffer, bij het vuur gekomen, stijgt uit den wagen en werpt haar mantel af. Daar staat zij nu in een donkerrood kleed, en in de handen draagt zij haar bleek, bloedend hoofd.
Driekus heeft zich achter een struik verscholen en ducht, bibberend van angst, het ergste. De gestalte treedt echter op hem toe, en in heftige verwijten toornt zij over de wreedheid van Driekus’ voorvaderen die haar doodden zonder haar gelegenheid te geven d’r zondenschuld met God te vereffenen.
“Was het vandaag Woensdag of Vrijdag,” snauwde zij Driekus toe, “je zou er niet zoo genadig afkomen als thans, je hoofd zou ik braden bij de drie, die hier in den ketel liggen t zieden.”
Dan op wilder toon vervolgde zij: “Maar jou wil ik een geheim meedeelen. Hier in de buurt heb ik indertijd, voordat de oorlog uitbrak, mijn geld en mijne kleinoodiën in drie kisten onder den grond verstopt. Mijn onverwachtsche dood verhinderde mij aan iemand de plek te wijzen. En toch, ik zal niet eerder rust vinden, voordat die schat aan het licht gebracht is. Jij kunt me verlossen, zoo je Dinsdag hier terugkomt met een enkelen helper, voorzien van brood en zout, een paar nieuwe klompen, en een spade waarmee nog niet gegraven is.
Hier beginnen jullie dan te graven. De kisten zitten op een diepte van zeven voet. Onder het werk mag geen enkel woord worden gezegd, want dan zal jullie moeite vergeefsch blijken. De inhoud van de eerste kist is voor de armen bestemd, die van de tweede moet aan de kerk gegeven worden, wat in de derde en zwaarste zit kunnen jullie onder elkaar verdeelen.”
De juffer stak een berkenrijs op de aangeduide plek en was toen spoorloos verdwenen.
Den volgenden Dinsdag ging Driekus met zijn zwager Hannes naar het Dort om het gewichtige werk te ondernemen. Zij waren voorzien van brood en zout, hadden nieuwe klompen aan de voeten en droegen fonkelnieuwe spaden over den schouder.
Toen de klok middernacht geslagen had, staken zij op de aangewezen plaats de spaden in den grond, vast besloten bij het delven naar de schatten een eerbied stilzwijgen te bewaren, zooals dat bij zulke plechtige handelingen paste en hun ook bevolen was.
Vlijtig werkten zij voort, zoodat zij in korten tijd heel wat grond verzet hadden. Naarmate zij dieper kwamen, verhoogde de glans van vergenoegheid op beider gelaat.
Wat zouden zij gelukkig worden met zoo veel rijkdom!
Daar stiet Hannes’ zijn spade op een hard voorwerp. Een dof geluid weerklonk.
Hannes kon zijn tong niet meer bedwingen, beduusd als hij was door het onverhoopt geluk.
“Driekus, daar zit ze!” riep hij uit.
Doch op datzelfde oogenblik hoorden beiden in den grond een geluid als van wegrollende muntstukken en dan ineens een geweldigen smak.
De drie kisten verzonken in den bodem wel driemaal zoo diep als ze eerst gezeten hadden, en wel wetend dat alle verdere pogingen om ze te bereiken toch falen zouden, staakten de teleurgestelde schatdelvers den arbeid.
Onderwerp
SINSAG 0301 - Weisse Frau bewacht (und zeigt) einen Schatz (an).   
SINSAG 1266 - Das Heben des Schatzes. Schatzhebung misslingt, wegen Verletzung des Schweigegebotes.   
Beschrijving
Bron
Motief
C401.3 - Tabu: speaking while searching for treasure.   
Commentaar
Naam Overig in Tekst
Maximiliaan van Oostenrijk   
Van Holthausen   
Driekus   
God   
Hannes   
Naam Locatie in Tekst
Echt   
Dort   
Horst   
Duitschland   
Plaats van Handelen
Echt