Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

LIMB009 - Godeslas

Een sage (boek), 1923

Hoofdtekst

Godeslas
Paus Urbanus II had te Clermont in Frankrijk een kerkvergadering beroepen om bij die gelegenheid de christen vorsten aangemoedigd om Jerusalem te gaan herwinnen. Wie zich bereid verklaarden om deel te nemen aan den tocht, hechtten zich een purperen kruis op den rechter schouder en werden kruisvaarders genoemd. Zij wilden het Heilig Land, waar de Godmensch geleefd had en gestorven was uit liefde tot de menschen, gaan bevrijden uit de macht der Seldsjoeken, die de pelgrims bemoeilijkten, welke ter bedevaart togen naar Christus' graf.
Een opbruising van godsdienstige idealiteit voer door geheel Europa. Duizenden en duizenden, hoog- en laaggeborenen, namen in edele zelfverloochening het kruis aan en schaarden zich geestdriftig onder de banieren der leiders.
Ook te Maastricht werd de kruistocht gepredikt. Priesters en monniken maanden de weerbare mannen deel ten nemen aan den strijd tegen de ongeloovigen, die de vrome pelgrims uitschudden en hun den vrijen toegang tot de gewijde plaatsen in Palestina beletten.
“God wil het!” Die schoone roep weerklonk ook in Zuid-Limburg, en ook hier verklaarden velen zich veen zich bereid have en goed en desnoods hun leven te offeren voor Christus en zijne Kerk. Zelfs grijsaards en zieken geraakten onder den invloed van de oplaaiende geestdrift en deden de belofte mee te gaan naar het land van overzee.
Doch zou dit niet noodelooze levensverspilling zijn?
De geestelijkheid meende van wel en stelde dus deze invaliden in de gelegenheid op andere wijze te deelen in de gunsten en genaden, verbonden aan het meetrekken ter heirvaart. Zij konden zich van hun belofteschuld kwijten door betaling van een kleine som gelds ter delging van de kosten van den krijgstocht. Zoo werden zij dan toch de geestelijke gunsten deelachtig.
Dit vernam ook Godeslas, een bejaarde, schatrijke, maar vrekkige man, die vlak bij Maastricht een molen bezat. Hij kon best een ruime som afstaan voor het godgevallige werk van den kruistocht. Zijne ruime middelen stelden hem daartoe gemakkelijk in staat. Toch speculeerde hij er op om tegen betaling van het luttel bedrag van vijf mark zilver thuis te kunnen blijven, waar ongetwijfeld flinke winsten te maken zouden zijn na het vertrek van zooveel werkkrachtig volk.
“Hij moet minstens veertig mark betalen”, zeiden de buren tot den inner der gelden, toen deze bij zijn rondgang daar ter plaatse gekomen was. “Dat kan hij best zonder schade van te lijden. De schrokker mag wel eens wat meer doen voor zijn ziel en zaligheid.”
Godeslas dacht er anders over. Hij zat te zeer vast aan zijne penningen om bereidvaardig een offer van eenige beteekenis te brengen. Bij het bezoek van den kerkelijken dienstman loog hij dezen voor, dat hij niet veel kon missen, wilde hij zijn familie niet te kort doen. Hardnekkig hield hij dat vol, ook toen de inner poogde hem tot een guller gift te bewegen, wijzend op de groote kosten van den tocht. “ik kan onmogelijk”, verklaarde hij nog eens nadrukkelijk, “onmogelijk”. Met een lach van valsche vergenoegdheid gluurde hij den dienstman nog eens na, toen deze vertrokken was, en wreef zich van pleizier in de handen dat hij er zoo goedkoop afgekomen was, bij zichzelf mompelend: “Godeslas, dat heb je nu eens zuinig beredderd, man.”
Eenigen tijd daarna verlieten de kruisvaarders de plaats, om zich elders te voegen bij het leger, waarmede zij zouden vertrekken. Het was een indrukwekkende stoet. Ridders in schitterende harnassen met zware helmen op het hoofd en lange lansen met wimpelvaantjes in de rechter hand reden voorop; langs de schoften der paarden hingen de geweldige slagzwaarden met kruisgevest, flonkerend van de kostbaarste edelsteenen. Dan volgden in bonte mengeling geestelijken en leeken van allerlei leeftijd. De stoet toog de poort uit onder luide huldebetuigingen van de vrouwen en kinderen en grijsaards, die met smart in ’t hart achterbleven, wijl het hun niet vergund was mee te gaan naar het verre land. Er kwam geen einde aan het gejuich en de uiting van vrome wenschen, die van alle kanten opklonken, terwijl uit den kring der strijdvaardigen godsdienstige gezangen zich verhieven, telkens afgewisseld door hen herhaalden roep: “God wil het!”
Een poos na hun vertrek zat op zekeren dag Godeslas in de taveerne op de markt, met vreemde kramers, die zeldzame en kostbare stoffen ten verkoop aanboden, lustig te pokelen. Onder den invloed van de malvezij begon hij smalend te spotten met de dappere strijders, die uitgetogen waren naar het Heilig Land.
“Dwazen zijn het”, sprak hij, “die daarvoor hun leven in de weegschaal stellen. Het zal me eens benieuwen, hoevelen van hen nog terugkeeren. Een handjevol, meer niet. Wie niet omkomen op zee bij de overvaart, die zullen wel bezwijken door gebrek aan levensmiddelen, vermoeienis en ellende. Wat zullen de Sarracenen kegelen met hunne koppen daar ginder in de woestijn! De sikkelsabels zullen hun de hoofden van den romp scheren! Dan zijn wij verstandiger geweest, nietwaar vrienden! We betaalden vijf mark zilver, een onnoozel bedrag. Daarvoor zijn ons dezelfde geestelijke voordeelen beloofd, en we zitten veilig thuis, terwijl we onze inkomsten kunnen vermeerderen en de noodige ontspanning genieten. We zullen op hun gezondheid en welvaren maar eens drinken. Nog een kroes malvezij! Schenk de bekers nog maar eens vol!” beval hij den waard onder luiden bijval der aanwezigen.
Inmiddels was het avond geworden.
Godeslas, bedwelmd door den wijn, waggelbeende naar zijn woning en ging ter ruste om zijn roes uit te slapen. Maar nauwelijks lag hij te bed, of buiten hoorde hij de wieken van zijn molen knarsend rondwielen.
Hoe kan dat? Wind was er niet, en het water van de beek stond niet op peil.
Hij luisterde.
Waarachtig, toch wentelden de wielen met forsche kracht door de lucht! Hij hoorde ook duidelijk het gekraak der zware steenen die overlast schenen te lijden. En wat ’n lawaai in het gebouw!
Godeslas riep om den knecht.
Deze kwam en kreeg bevel eens te gaan kijken, wat er aan de hand was.
De knecht, hoewel verstoord, omdat hij uit zijn slaap gewekt was, gehoorde en ging.
Maar spoedig keerde hij terug, zoo bleek als de dood en bevend over zijn heele lichaam.
“Wat is er voor gemorrel in de keet?” vroeg Godeslas met een drift bulderende stem.
De knecht stamelde wat onverstaanbare woorden.
“Ik versta je niet”, toornde Godeslas. “Spreek of ik sla je met een hout in den nek!’
De knecht vertelde met horten en stooten, dat er een kwaaie hand in den molen was en dat hij in geen geval meer terugging, al kostte het hem zijn dienstbetrekking.
Godeslas sprong uit zijn bed en trok zijn broek aan. Op minachtenden toon voer hij uit tegen den knecht: “Hazenhart dat je bent! Al stond de duivel er in persoon, ik zal gaan kijken!”
Terwijl zijn ruig-behaarde mond op een hoonlach bewoog en zijn koude oogen een straalglans uitschimpten, begaf hij zich naar de deur van den molen en opende die.
Daar stond een neger met twee mooie zwarte paarden, terwijl eenige gedrochtelijke wezens, donker van huid en met spitse ooren, bezig waren zilvergeld tusschen de molensteenen te vermalen.
“Doe gauw je buis aan en stijg op!” gelastte de moor Godeslas. “Wij moeten aanstonds samen weg.”
Godeslas deed zijn buis aan en steeg te paard. In wilden rit holden de rossen, als voorgezweept door een onzichtbare macht, met hunne berijders voort, steeds voort, over een zeer grooten afstand. Totdat zij gekomen waren aan twee zware donkere poorten, die zich bij hun nadering vanzelf openden met scherp geknars der hengsels. Zij bevonden zich bij de hel. Solferstank verpestte de lucht. Diep in een rotsige krocht roodde een onheilspellende vuurgloed, waaruit angstig geklaag en weegeroep jammerde, terwijl zich af en toe een gehoornde duivelskop vertoonde met akelige grijnstrekken en wraakgierige blikken.
De moor toonde Godeslas een gloeiende stoel en sprak: “nu kun je naar huis terugkeeren. Maar denk eraan: binnen drie dagen zul je sterven en dan kom je hier voor eeuwig dien stoel innemen.”
Daarop reden beiden in wilden ren terug naar den molen.
Des morgens vond de vrouw van Godeslas haar man bewusteloos op den grond liggen. Hij ijlde over duivels, zwarte paarden en een gloeienden stoel. Niet wetende wat hiervan te moeten denken, ontbood zij ijlings den pastoor, dien zij opmerkzaam maakte op een kruisje dat geteekend stond op het buis van haar echtgenoot. Dit had hem nu nog tegen het ergste beschut.
Tevergeefs trachtte de priester van Godeslas te weten te komen, wat er met hem voorgevallen was. Want hij bleef den meesten tijd bewusteloos, en uit wat hij nu en dan raaskalde kon niemand wijs worden.
Den derden dag nadien stierf hij.

Onderwerp

SINSAG 0918 - Teufel führt Sünder mit.    SINSAG 0918 - Teufel führt Sünder mit.   

Beschrijving

Schatrijke vrekkige molenaar weigert een passende bijdrage te leveren voor de kruisvaarders. Nadat hij hen heeft bespot spookt het in de molen. Hij zegt dat hij niet bang is om te kijken, ook al staat de duivel er. Als hij de deur opent staat er een neger met zwarte paarden, terwijl wezens zilvergeld tussen de molenstenen vermalen. De man moet meegaan naar de hel, wordt weer teruggebracht, maar krijgt te horen dat hij binnen drie dagen zal sterven, wat uitkomt.

Bron

J. Kleijntjens, H.H. Knippenberg. Limburgsche sagen. Uit droom- en fantasiewereld I. Leiden 1923, p. 49-57.

Commentaar

1923
De tweede verteller is Kleijntjens, J.
Teufel führt Sünder mit

Naam Overig in Tekst

Urbanus II    Urbanus II   

Heilig Land    Heilig Land   

Godmensch    Godmensch   

Seldsjoeken    Seldsjoeken   

God    God   

Godeslas    Godeslas   

Sarracenen    Sarracenen   

Naam Locatie in Tekst

Clermont    Clermont   

Frankrijk    Frankrijk   

Jerusalem    Jerusalem   

Christus. Europa    Christus. Europa   

Maastricht    Maastricht   

Palestina    Palestina   

Zuid-Limburg    Zuid-Limburg   

Kerk    Kerk   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20