Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

QUACKGVA001 - De legenden van den Engelenburg

Een sage (boek), 1877

Hoofdtekst

Een der aanzienlijkste kasteelen, op welke weleer de heerlijkheid Herwijnen roem mogt dragen, heette - ik weet niet om welke oorzaak – de Engelenburg. Van dit kasteel, hetwelk sinds eenige jaren geheel werd gesloopt, zoodat er indien ik mij niet bedrieg, geen overblijfsel meer van gevonden wordt, heb ik in mijne jeugd nog een oud en zeer vervallen gedeelte van de voorpoort gezien. Vooral trok dat gedeelte mijne aandacht en wekte het mijne belangstelling op, om een bijna gansch verroeste ijzeren muts, een evenzeer door den tand des tijds gehavend harnas, en een niet minder geleden hebbend kruis, welke er op schilderachtige wijze tegen aangekloken waren. Dat schier verteerde wapentuig met dat nagenoeg volkomen geruïneerde muurwerk verbonden had iets romantisch in mijn oog, en daar het ongetwijfeld iets uit een lang verleden tijd te zeggen had, wenschte ik gaarne te hooren wat dat wezen mogt en hier in zulk zonderling beeldschrift aan het nageslacht werd verhaald. Een mijner vrienden was gelukkig in staat om in dezen aan mijne weetgierigheid te voldoen en met dezelfde bereidvaardigheid als met welke hij mij ter wille was, ga ik u op mijne beurt vertellen wat ik mij herinneren kan uit zijne mond te hebben gehoord. Evenmin als voor de onfeilbaarheid van mijn geheugen, sta ik u daarbij in voor de geschiedkundige waarheid van het verhaal, dat mij ter oore kwam; maar moet ik u integendeel eerlijk bekennen, dat er mij welligt deze of gene bijzonderheid van kan ontschoten zijn, en ik zelv’ er om welgegronde redenen geen letter van geloof. Bedrieg ik mij niet, dan is de legende eerst in later tijd, niet door mijn zegsman, want deze was daar veel te nuchter voor, doch door een ander, meer fantastisch personaadje, verzonnen, en bezit zij, naar mijn bescheiden oordeel, dus nog niet eens de verdienste van uit het stof der eeuwen opgedolven te zijn. Hoe het zij, ik heb ze u beloofd, en ik geef ze u althans in hoofdzaak weder gelijk ik haar ontvangen heb.
Op het kasteel “de Engelenburg” dan – hoe het er zal hebben uitgezien duidt u het hier bijgevoegde plaatje aan – woonde in overoude dagen een vroom en edel heer. Zijn naam is mij, voor zoover ik mij te binnen brengen kan, niet genoemd geworden, maar door den geest der eeuw gedrongen sloot hij zich, zooals men mij verzekerd heeft, met zijn dappere vasallen, evenals zijn nabuur en vriend, de heer van Frisschenstein, bij een der kruistochten aan en beloofde ook hij geen rust te zullen gunnen aan zijn zwaard voordat hij er het zijne aan had toegebragt om de ongeloovige Sarracenen te verdrijven uit het land, waar Jesus was geboren en niet slecht zijne krib maar ook het Kruis des Heeren had gestaan. Naar den wensch van haar hart zou zijne eenige dochter Adelheide, - de goede vader, die haar, naar zijn eigen zin, veel liever aan den evenzeer door deugd als dapperheid uitmuntenden heer van Frisschenstein ten huwelijk zou gegeven hebben, had dit eindelijk toegestaan, - gedurende zijne afwezigheid eene bruid der kerk worden en den ridderlijken burg met het stille klooster verwisselen. Jonkheer Otto van Wadestein, die vroeger reeds een begeerlijken blik op de schoone jonkvrouw had geslagen, doch die om zijn losbandig en onridderlijk gedrag zoowel door haar als door haren vader met beslistheid afgewezen was, zwoer bij alles, wat toen heilig werd geacht, dat hij zulks in der eeuwigheid niet gedoogen zou. Hij beminde haar werkelijk met al het vuur van zijn wild en hartstochtelijk gemoed. Neen, niet des Heeren, zij zou, zij moest de zijne wezen. Om dat oogmerk te bereiken liet hij dag en nacht hare gangen bespieden. Eindelijk deed eene geschikte gelegenheid zich op voor zijn doel en maakte hij zich met overmatig geweld van de naar het klooster trekkende Jonkvrouw meester. Hare dienaars, die door zijne in het hout verscholen mannen overrompeld waren, werden niettegenstaande zij met de grootste dapperheid, ja, met ongemeene doodsverachting streden verslagen, en zij naar Wadestein gevoerd, waar hij haar als in een kerker opgesloten hield en op barbaarsche wijze zocht te dwingen tot zijn wil.
Eenige jaren later – haar zullen de jaren eeuwen zijn geweest, - keerde de heer van “de Engelenburg” met roem en eer beladen uit het Heilige land naar zijn erfgoed terug. Met klimmenden toorn hoorde hij daar wat er met zijne Adelheide voorgevallen was en ziedende van drift, neen, dol van woede nam hij onmiddelijk het besluit om haar vreesselijk te wreken. Het sterke Wadestein werd terstond door hem belegerd en daar het van geen voldoende leeftocht was voorzien, zoo benauwd, dat zijne verdedigers weldra eenen uitval moesten wagen om den hongerdood te ontgaan. Bij gelegenheid van dien uitval werd Jonkheer Otto, die met leeuwenmoed bezield reeds menig ridder neergeworpen had, eindelijk in zijn vaart gestuit, zwaar gewond en gevangen genomen. Naar Adelheide gevraagd, waarzij zich bevond en wat er van haar was geworden, beleed hij met stervende lippen den biechtvader, die hem in zijn’ laatste uur ter zijde werd gesteld, dat de ongelukkige het verlies harer eer niet willende overleven zich, in een wanhopig oogenblik en der waanzinnigheid nabij, met eigen hand het moordend staal in de blanken boezem had gedrukt. Nog naauwelijks had de snoode maagdenroover die bekentenis afgelegd, of die van den Engelenburg bleven geen meester hunner daden meer, ten minste, eer nog de priester de laatste plechtigheid ter verzoening kon verrigten, sloegen en trapten zij den diep verachten jongeling dood, wierpen zijn ligchaam, dat zij geene eerlijke begravenis gunden, den wolven ten prooi, en nagelden zij zijn panser en visier aan de poort van den voorburg evenals een roofvogel anderen ten schrik.
Ziedaar de legende van den Engelenburg. Bij de slooping van het kasteel zijn de muts, het harnas en het daaronder geplaatste kruis van oud ijzer verkocht, in eigendom van den toemaligen heer Wilhelmus van Dam van Brakel gekomen, door dezen in het Spijker te Brakel overgebragt, en eindelijk, ik weet niet waar, beland.
Ravenstein 4 September 1876


Beschrijving

Jonkheer merkt na terugkomst van meedoen aan een kruistocht dat zijn dochter op weg naar het klooster is ontvoerd door een jonkheer die met haar wil trouwen. De vader wreekt de ontvoering door belegering van het kasteel van de jonkheer die bij een uitval gewond raakt, gevangen wordt genomen en gedood wordt. Het blijkt dat de dochter om het verlies van haar eer zelfmoord heeft gepleegd.

Bron

J.C.W. Quack. De legenden van den Engelenburg. Geldersche Volksalmanak 1877, p. 132-136

Commentaar

1877

Naam Overig in Tekst

Sarracenen    Sarracenen   

Adelheide    Adelheide   

Frisschenstein    Frisschenstein   

Otto van Wadestein    Otto van Wadestein   

Wilhelmus van Dam    Wilhelmus van Dam   

Spijker    Spijker   

Jesus    Jesus   

Jezus    Jezus   

Heere    Heere   

Naam Locatie in Tekst

Herwijnen    Herwijnen   

Engelenburg    Engelenburg   

Heilige land    Heilige land   

Brakel    Brakel   

Plaats van Handelen

Herwijnen (Gelderland)    Herwijnen (Gelderland)   

Kloekenummer in tekst

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20