Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

COHEN046 - De Engelsche koningsdochter

Een sage (boek), 1918

plx31.jpg

Hoofdtekst

De Engelsche Koningsdochter

Omstreeks het jaar 850 na Christus heerschte er over het land van
Heusden de heer Robert, gehuwd met Ida, de dochter van den Cuykschen
graaf. Zij hadden een zoon Boudewijn, een jonge, moedige knaap:
maar toen het noodlot kwam over zijn vader's rijk, de roovende Denen
en Noren, was hij niet oud genoeg, om hen te keeren. De heer Robert
was een grijsaard, bevend van handen, en hij vluchtte naar Brabant,
om den dood te ontgaan. Boudewijn volgde hem niet, maar hij ging naar
Engeland, waar in deze dagen koning Elderik regeerde, die een dochter
had, Sophia geheeten, niet veel jonger dan Boudewijn. Hoe wist zij,
dat ze hem liefhad? Nooit toch had ze naar hem gezien, noch als
hij in de zaal was, bij haar vader, noch als hij ter jacht uitreed;
zij scheen niet te luisteren naar zijn stem, die oud klonk in den
raad, jong in het spel. Hoe wist ze, dat hij bestond? Hoe wist ze,
dat hij haar liefhad? Ze sprak een zoet geheim tot zichzelf, wanneer
hij in haar nabijheid was. Doch ook ... hoe begreep _hij_, dat ze hem
gaarne mocht? Zag ze dan toch naar hem? Hief ze haar hoofd iets op,
als hij wat zeide--en bemerkte hij dit? O! 't wonderlijke spel van
gelieven, die begrijpen, zonder te weten. Er kwam een dag, dat hij
met haar sprak--even--zijn stem gleed langs haar heen, zelfs geen
echo bleef, en toch was het haar, of de blijde klank om haar was,
allerwege, zooals vogelenzang om u is in de eenzaamheid van een
zomerdag. De wegen, die ze ging, waren anders voor haar geworden,
de blauwe lucht dieper, en 't scheen haar, of ze de kleinste dingen
des levens liefhad. Meermalen hoorde ze de jonge ridderen aan haar
vader's hof met elkander lachen en praten ... dan hoorde ze zijn stem,
wanneer hij sprak, hoe zacht ze ook klonk ... en ze was gelukkig. Dat
ze Boudewijn niet mocht liefhebben--hij, die slechts haar vader's
dienaar was--bedacht ze nooit. Elke dag werd haar tot een bedwelming,
iedere nacht een fluisterend geheim. Hij van zijn kant, nadat hij
had gehoord, hoe haar stem trilde, was angstig om hun beider jonge
liefde. Wat zou koning Elderik, zijn heer, zeggen, als men 't hem
vertelde? Boudewijn besloot, om niet meer zijn stem te doen spreken,
wanneer zij nabij hem was. Hij deed, of zij niet bestond, en hij
wendde zijn blik naar anderen kant. Maar ook in het zwijgen heeft de
liefde een klank ... en zij vernamen dien beiden, als het ruischen van
stroomend water in de verte. Toen zij dien klank hadden gehoord, werd
't leven duisternis, en zij luisterden naar den nacht, begrijpend,
wat hen scheidde. Zoo geschiedde het, dat ze elkander eens op een
eenzamen weg ontmoetten--het was tijdens de jacht, en zij beiden
waren afgedwaald--en toch spraken ze niet. Angstig waren ze. Een
ander maal stonden ze--hoe 't geviel, konden ze nooit verklaren op
een veld alleen, en weder wilde hij zwijgend langs haar gaan. Dit keer
gelukte 't hem niet. Hij moest zijn schreden in-houden, haar aanzien,
en hij legde zijn hand aan 't hart. Zij stond stil en zag hem aan,
haar oogen vergroot.

"Ik ga Engeland verlaten, jonkvrouw," zeide hij dof.

"Waarom wilt gij Engeland verlaten?"

"Om een vrouw, die ik min en die ik niet minnen mag. De liefde is
een arend: ongebonden streeft hij naar't zonlicht, gebonden buigt
hij den kop van 't zonlicht af. Zoo ik hier langer blijf, zal mijn
arend gebonden worden, en den kop buigen. Ga ik heen, dan misschien,
leef ik in de verte, om wat ik dichtbij niet kan bereiken."

"Waarom hebt gij 't hier niet kunnen bereiken?"

"Omdat ik geen edele prins ben, regeerend over wijde landen. Men
heeft mij uit mijn rijk verdreven, en niets heb ik dan mijn trouwe
handen. Neen, zeker zou 't niet wijs zijn, om mij de vrouw te geven,
die ik min."

"Zoo zij u dan lief heeft, Boudewijn?"

"Zoo zij mij lief heeft, wil ik voor haar liefde vluchten als voor
een kwaden duivel. Zij moet koningin worden, niet de vrouw van een
zwerveling."

"Vraagt liefde naar rede? Zoo zij u lief had, zouden al haar dagen
tot nachten worden, wanneer gij waart heengegaan. Heeft zij u dan
niet noodig? Wil zij koningin zijn, en heeft zij den zwerveling niet
lief? Luister naar uw hart, Boudewijn."

Hij vluchtte. Waar hij ging, hoorde hij haar woorden:

"Luister naar uw hart, Boudewijn."

Hij luisterde. Hij hoorde zijn hart spreken. Het zeide hem, dat hij
haar vragen zou, om zijn lot tot 't hare te maken. Kon hij buiten
haar--zij buiten hem--leven? Hij luisterde naar zijn hart, en 't
duizelde hem. Hij behoefde niet meer te vragen, wat koning Elderik
hem beval. Hij gunde Sophia niet aan een ander, of hij koning of
keizer ware. Zijn vrouw moest ze worden, en elke harteslag beval hem,
haar lief te hebben, en haar mede te nemen, al werd hij later ook
arm en verlaten. Dit zeide hij haar, nadat hij haar ten derde male
had ontmoet, en zij hoorde naar zijn woorden.

"Hebt gij dan toch naar uw hart geluisterd?" riep ze eindelijk,
duizelend van geluk. "Ik heb niet gevraagd, mijn lief, om koningin
te worden van een koninkrijk. Alleen voor u wil ik zijn: leven en
lachen en lijdende sterven, zoo dit moet wezen."

Zij kusten elkander, want al waren haar woorden ernstig, zij beiden
dachten niet na over het wachtende lijden.

"Laten we vluchten," riep hij blijde, "over de zee naar het land,
waar ik geboren ben. Daar zal ik u weten te verbergen, zoodat uw
vader, de koning, ons niet zal vinden. Nooit zult ge hem wederzien,
maar bij mij zult gij gelukkig zijn."

Ze gingen met gunstigen wind over zee. Slechts een kamerdienaar en
een knecht waren bij de edele koningsdochter--dit waren allen, die
haar trouw waren. Het milde maanlicht was over het water. Zij zagen
naar de glans-spelende golven, en dankbaarheid was er in hun hart om
dezen wonderlijken nacht, waarin alles licht was.

Niet te zuidelijk voer hun schip. Ze kwamen in Zeeland aan, en vandaar
reden ze naar het slot Megen; hier bleven ze langen tijd.

De koning van Engeland, Elderik, zond boden naar alle deelen der
wereld, naar Schotland, Ierland, Frankrijk, Brabant en Denemarken,
doch ze keerden zonder tijding weerom, al hadden zich velen vermomd,
om beter te kunnen vorschen. Zoo waren ook dikwijls marskramers het
slot van Megen voorbijgegaan. Ze hadden gespeurd naar brug, muur en
torens, zonder Sophia te ontdekken.

De Noren en de Denen waren uit het land van Heusden weder verdwenen,
doch het kasteel lag in puin. Robert, de heer, herbouwde het niet. Hij
was een heel oud man geworden, steunend op zijn stok, en zijn gedachten
leefden altijd in het verleden. Iederen steen bezag hij, en het scheen
wel met vreugde; het was hem onmogelijk te denken aan den herbouw van
't kasteel. Toen hij stierf, dacht men, dat de ruïne zou blijven, want
niemand vermoedde, dat Boudewijn ooit zou terugkeeren. Maar nauwelijks
was zijn vader dood, of de jonge edelman kwam in het land van Heusden,
met zijn vrouw, en hun twee zonen, Edmond en Robert. Nu immers--dachten
zij--zou koning Elderik niet meer zoeken, waar zijn dochter was: daarom
bouwden zij het kasteel weder op, en van het puin bleef niets over.

Doch daarna was het geluk voor hen, die arme zwervelingen waren
geweest, te groot, om lang te kunnen wachten. Het waren slechts enkele
jaren, in duur gelijk aan de kortheid enkeler dagen, die voor hen
overbleven; de Dood loerde op iederen lach, en als zij tezamen waren,
schudde Hij zijn vuist. Gevoelden zij Zijn killen adem, als zij na
den lach weer met elkander spraken? Dan waren hun beide stemmen dof,
en ze zagen elkaar aan met een blik, die zeide:

"Het kan niet lang duren. Zijn leven en dood, die nu buiten ons
kasteel staan, niet wreed? Als zij bij ons binnen-treden, zullen ze
ons van elkander slaan--"

Ze durfden ten laatste niet meer te lachen. De angst was in hen
verborgen, dat de lach hun noodlot zou lokken. Ze lieten hun gedachten
drijven naar de oude dagen, dat zij elkander hadden ontmoet, en dan
was 't hun, of eerst lange jaren van geluk hen zouden kunnen beloonen
voor al het leed, dat het eenzame zwerven had gebracht. Plotseling
ontdekten ze tegelijkertijd, dat ze ook voor hun stille gepeinzen
begonnen te vreezen, en daarom zaten ze voortaan tezamen, zonder
te spreken en zonder te denken. De uren, de dagen, de maanden,
ze stroomden voorbij als 't water van een rivier in den herfst. Ze
wisten niet, dat de tijd verdwenen was, en dat leven en dood, buiten
hun kasteel wachtend, zich eindelijk om hun liefde zouden wreken.

Op het oogenblik, dat hij ziek werd, wisten zij beiden, dat hun geluk
zou eindigen. Ze klaagden niet om den dood zelve: ze klaagden om de
liefde, die hun zooveel had beloofd. Ze hoorden wederhun eigen jonge
stemmen. Waarom hadden ze gelachen en niet geweend? Ze leerden het
in deze dagen, om den dood niet te vloeken en Hem noemden ze in hun
gedachten niet meer wreed.

"O! moet ik leven zonder u, Boudewijn," weende ze. "Beter is het nog,
dat kinderen hun moeder verliezen dan hun vader, want ik kan niet
leeren, om in het leven te speuren. Ik kan alleen voor hen werken en
hen troosten in klein verdriet. En ik-zelf dan? Ben ik niet mede een
kind, dat gij in 't leven achterlaat?"

"Schrei niet," schreide hij. "Vertrouw op God, die alle dingen
ten goede leidt. Als uw vader, die even machtig is als het leven,
u niet ontdekt, zijt ge hier veilig met onze twee zonen, Edmond en
Robert. Vergeet mij nimmer, want geloof me, slechts eenmaal hebben
menschen lief, een tweede liefde is verloren geluk. Vaarwel, en bid
voor mijn arme ziel."

Zoo stierf hij, gelijk zoovelen, die niet kunnen worden gemist,
en toch gaat de tredmolen des levens voort. Niets verandert er. De
bloemen geuren, de vogels zingen, de lucht is blauw of grijs, het
graan buigt. Zij, die achterblijven, gaan verwonderd over deze aarde,
en ze begrijpen niet, waarom de wereld dezelfde bleef.

Sophia woonde met haar twee kinderen op het slot van Heusden, en zij
lieten de dagen langs zich heen-gaan. Nooit kwamen er menschen in
het kasteel: langzamerhand werden voor de drie eenzame menschen alle
dingen buiten het slot verre en nevelig. Ja, soms dacht de vrouwe,
dat Engeland niet bestond, en om de dagen, dat ze met Boudewijn door
't glanzend veld was gegaan, glimlachte ze. Maar eens bemerkte ze,
dat het niet alleen droomen waren, waarin ze hadden geleefd.

Op een dag trad een marskramer de zaal binnen. Hij was gehuld in
vellen van uitheemsche dieren, en men zag aan zijn voorkomen, zijn
kleeding, de waar, die hij te koop bood, dat hij een langen tocht had
gemaakt. Het scheen, dat de vrouwe van Heusden een oogwenk terugweek,
terwijl zij hem en de dingen uit zijn mars zag, maar toen hij haar
in het Duitsch had toegesproken, boog zij rustig het hoofd, om zijn
koopwaar te keuren: het was dus geen Engelschman, die in de zaal
stond. Zij zocht uit, wat ze noodig had. Toen glimlachte hij.

"Ik ken u wel, koningsdochter," zeide hij in het Engelsch, "ik ben
uw landgenoot, en dikwijls heb ik u gezien."

"Verraad me niet," smeekte ze, "bij koning Elderik. Laat mij hier in
eenzaamheid wonen, en laat mijn vader vergeten, wie zijn dochter is."

"Waarom zal ik zwijgen?"

"Mijn vader verwijt me, dat ik met zijn dienaar ben getrouwd,
en ik hem heb liefgehad. Daarom wil ik mijn vader niet weer zien,
en hij behoeft niet te weten, waar ik ben. Belooft ge mij, dat gij
't hem niet zeggen zult?"

"Ik beloof 't u."

Hij ging heen, de mars op zijn rug. Nadat hij was vertrokken, vroegen
Robert en Edmond hun moeder, wat hij had gezegd, en ze luisterden
met verwondering naar haar antwoord. Waren zij koningskinderen? Toen
werden zij blijde om het leven. Zij smeekten, dat ze niet in het stille
kasteel zouden blijven. Ridderen waren zij, die aan 't hof behoorden.

"Blijft hier--" klaagde de moeder.

"Laat ons gaan--," riep Edmond, de oudste, uit. "Koning Elderik zal
ons goed ontvangen, en we beloven u, trouw en moedig te zijn."

"Luister niet alleen naar de stem van uw hart--o! denkt ook aan mij."

"We zijn jong. Wil iemand, die ouder is, ons tegenhouden?"

"Ik wil niet, dat gij gaat. Hoe weet ge, dat koning Elderik u goed
zal ontvangen? Begrijpt, dat ik wel een koningsdochter ben, doch uw
vader was slechts de dienaar van mijn vader."

Hierna zwegen ze, en zagen ze vóór zich; en Sophia vergat, dat de
marskramer bij haar was geweest, want nooit meer spraken haar zonen
over hun geboorte. Ze wist niet, dat de koopman een bode was, die
door koning Elderik was afgezonden. Ze vertrouwde op zijn woord, dat
hij zwijgen zou. Daar de dagen werden, wat ze vroeger waren geweest,
geloofde de vrouwe van Heusden, dat ze nooit weder zouden veranderen.

De marskramer had niet lang vertoefd in de lage landen. Nergens had
hij zijn koopwaar meer aangeboden, immers dacht hij:

"Ik draag een tijding bij me, die duizend goudstukken waard is. Laat
ik gaan naar koning Elderik, en hem zeggen, dat zijn dochter leeft,
en dat haar man, die dienaar was aan zijn hof, is gestorven. Duizend
goudstukken zal hij me daarvoor betalen, en hoeveel voor de andere
tijding, dat er nog twee jonge knapen van koninklijk bloed zijn? Zoo
de eerste tijding duizend waard is, hoeveel dan de tweede?"

Aan zijn belofte dacht hij niet meer. Zoo spoedig hij kon, ging hij
naar Engeland, naar koning Elderik's hof. Hij was niet als andere
boden, die na hun tocht met gebogen hoofd de zaal binnen-traden. Recht
was hij, en zijn stem was luide.

"Koning Elderik! heil! Ik heb uw dochter gevonden. Boudewijn is
dood. Ik heb de kinderen van de prinses gezien, stoere knapen zijn
het."

Toen weende de koning van vreugde. Hij spaarde zijn schatkamer niet,
om het goede nieuws te beloonen. Hij zond een luisterrijken stoet
van edellieden naar Nederland, teneinde zijn dochter en haar zonen
te geleiden.

Het was op een stillen herfstmorgen, dat zij in Heusden aankwamen. De
koningsdochter zat voor het roode spinnewiel, en lette slechts op
haar werk. Het rad snorde. Toen was er een groot rumoer buiten,
en ze schrok op. Ze zag dan stoet van Engelsche edellieden, en ze
bemerkte, dat verscheidene hunner glimlachten om het werk, dat zij
verrichtte. Was het de dochter van koning Elderik, die zich zoo
verlaagde? Maar nadat zij was opgestaan, werden allen angstig. Ja,
het was een koningskind, dat tegenover hen stond, vol machtigen trots.

"Wat zoekt gij hier?"

Men reikte haar een brief van koning Elderik. Ze scheurde het zegel
open, en zwijgend las ze. Haar vader vergaf haar, en riep haar tot
zich. Niet langer meer behoefde ze in Heusden te blijven. Aan het
vorstelijk hof was haar plaats.

"Ik ga niet meer naar mijn vader, den koning van Engeland. Zeg hem, dat
ik met eerbied aan hem denk, maar nooit meer wil ik hem ontmoeten. Laat
mij in het land wonen, waar Boudewijn gestorven is."

"En uw kinderen?" vroeg de oudste der gezanten.

"Mijn kinderen? Ik smeek u, edele heeren, dat ze hier mogen blijven."

"De plaats der mannen is niet bij hun moeder. De Engelsche koning
eischt hen op, en ge zult hen met ons zenden."

De knapen voegden zich bij de gezanten, en Sophia van Heusden stond
alleen. Het scheen haar, of ze slechts de eenzaamheid had gekend,
nadat Boudewijn gestorven was. Wat had de wereld haar beloofd, en wat
gegeven? Ze was moede ... Hoe kon ze denken, dat zij alleen tegen al
de machten des levens kon strijden?

"Het is goed, dat mijn zonen met u medegaan," zeide ze met matte stem,
"beter is het, dat zij heden vertrekken dan morgen, beter op dit
uur dan het volgend. Zij willen immers niet bij me blijven? Ik zal
niet meer verlaten zijn dan vroeger." Haar handen steunden op het
spinnewiel, want het was haar, of ze niet meer rechtop zou kunnen
staan. Ze was een oude vrouw geworden in dit korte oogenblik, en
het was alles, wat overbleef van de mooie Sophia, dochter van koning
Elderik. Haar zonen gingen met de ridderen, en Edmond zag ze nooit
weer. Robert echter kwam een dag bij haar, met een brief van haar
vader; en, als vele jaren geleden, verbrak ze zwijgend het zegel.

"Ik zal in dit land blijven," sprak ze, "waar Boudewijn is
gestorven. Geen ander land zal mijn graf zijn."

Haar stem was nu een verre, vreemde, als van iemand, die alleen in
zichzelf leeft, en nooit iets anders heeft gehoord dan haar eigen
gedachten. Vol blijdschap vertelde hij haar van het wapen der heeren
van Heusden, dat hun koning Elderik had geschonken: een rood wiel op
een gouden veld, omdat de ridderen hun moeder hadden gezien, spinnend
aan een rood spinnerad. Ze luisterde naar zijn jonge stem, klinkend,
of hij het leven had overwonnen. Peinsde ze over haar eigenjeugd? Ook
haar en Boudewijn's stem hadden zóó geklonken.

"Ga naar het hof van den koning. Hij verwacht u met liefde," zeide
Robert, die niet begreep, hoe iemand dit zou kunnen weigeren. Aan
een koning's hof.

"Ik wil sterven in dit land," riep ze toornig, met al den wil, die
het geheele leven en lijden in haar had opgeborgen. "In dit land is
mijn liefste, Boudewijn, gestorven. Hij was de dienaar van mijn vader,
maar ik heb hem lief, verder dan de grenzen dezer aarde." Toen werd
haar stem weder moede. "Zeg dit den koning."

Beschrijving

Omstreeks het jaar 850 heerste heer Robert over het land van Heusden. Om aan de rovende Denen en de Noren te ontkomen vluchtte Robert met zijn vrouw naar Brabant. Zijn zoon Boudewijn trok naar Engeland waar hij in dienst trad van koning Elderik. Zijn dochter Sophia en Boudewijn kregen elkaar lief, maar het is een onmogelijke liefde gezien de positie van Boudewijn. Ze besluiten naar het land van Boudewijn te vluchten. Koning Elderik liet hen zoeken, maar zijn dochter bleef onvindbaar. Na vele jaren en na de dood van zijn vader herbouwt Boudewijn het kasteel van Heusden. lHet geluk van Boudwewijn en Sophia was daarna te groot om lang te kunnen duren. Beiden voelden de adem van het noodlot waarmee hun liefde gewroken zou worden. Toen Boudewijn ziek werd wisten ze dat hun geluk zou eindigen. Ze klaagden niet om de dood, maar om de liefde die zoveel had beloofd. Na zijn dood woonden Sophia en zonen afgezonderd op het kasteel. Een als Engelse marskramer vermomde bode van koning Elderik ontdekt de verblijfplaats van Sophia. Ondanks zijn belofte aan Sophia te zwijgen over haar, brengt hij de koning op de hoogte . De koning zendt edellieden naar Heusden om haar en haar zonen naar Engeland te begeleiden. Sophia wil in het land van Boudewijn blijven en vraagt ook dat haar zonen mogen blijven. Haar zoons moeten echter mee. Na vele jaren komt een van de zoons nog eens met een brief van haar vader en met verhalen over zijn leven. Weer weigert Sophia mee te gaan naar het hof. Haar graf zal zijn in het land van Boudewijn.

Bron

Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918. p. 323

Commentaar

1918
Voor een afbeelding, zie beeld.
DE ENGELSCHE KONINGSDOCHTER (blz. 323-332). Bekende sage over 't
ontstaan van 't wapen der heeren van Heusden.
Opmerkingen overgenomen uit:Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918.

Naam Overig in Tekst

Christus    Christus   

Robert    Robert   

Ida    Ida   

Cuykschen    Cuykschen   

Boudewijn    Boudewijn   

Denen    Denen   

Elderik    Elderik   

Sophia    Sophia   

Duits    Duits   

Naam Locatie in Tekst

Heusden    Heusden   

Noren    Noren   

Brabant    Brabant   

Engeland    Engeland   

Zeeland    Zeeland   

Megen    Megen   

Schotland    Schotland   

Ierland    Ierland   

Frankrijk    Frankrijk   

Denemarken    Denemarken   

Heusden    Heusden   

Edmond    Edmond   

Nederland    Nederland   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20