Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

- Witte wieven

Een (), (foutieve datum)

Onderwerp

SINSAG 0162 - Witte Wieven rauben Wöchnerin (Mädchen), welche viele Jahre bei ihnen bleiben muss.    SINSAG 0162 - Witte Wieven rauben Wöchnerin (Mädchen), welche viele Jahre bei ihnen bleiben muss.   

Beschrijving

Witte Wieven rauben Wöchnerin (Mädchen), welche viele Jahre bei ihnen bleiben muss

Tekst

Een boerenvrouw uit Geesteren putte eens op een donkeren avond een emmer water. Zij kwam niet terug: de witte wîven hadden haar geroofd. Ze had een kind van een jaar; toen dat 'n jaar of zeven was, moest het elken morgen in de vroegte de koeien naar de wei brengen. De jongen had zich dan nog niet gewasschen en ook nog geen boterham gehad. Kwam hij echter uit de wei, dan was hij helder gewasschen en had een boterham in de hand. Op zekeren morgen volgde men, gewapend en wel, den jongen en trof de vrouw in de weide aan, omringd door witte wîven. Met veel moeite gelukte het, de vrouw op den wagen te krijgen en voort ging het toen, achtervolgd door de wîven, die de jacht echter geleidelijk opgaven. Thuisgekomen verklaarde zij dat de witvrouwen nu geen macht meer over haar hadden, mits geen der huisgenooten ooit zou zeggen: "Weg, doe [=jij] varken!" Natuurlijk paste men er voor op dit woord te gebruiken, maar eens, toen een knecht bezig was garven in den zaadberg te leggen, kwam er een varken aan het koren snuffelen, en den knecht ontvielen de woorden: "Weg, doe varken!" Op slag verdween de vrouw uit het huis en werd niet meer gezien. (Overijselsch Sagenboek, p. 14) Bovenstaand verhaal is slechts één versie van de vele, sterk uiteenlopende, verhalen die de ronde doen over de witte wieven. In Nederland komen ze vooral voor in het noorden en oosten van het land, maar ook in België, Duitsland, Engeland, Frankrijk en Oostenrijk komen ze voor. Het karakter van de witte wieven loopt uiteen van vriendelijk en behulpzaam, tot vals en gemeen. Ze komen voor aan het water, maar ze leven vooral in holen in heuvels bij oude begraafplaatsen en grafheuvels. Al vanaf de 13e eeuw wordt er in het Nederlands gesproken over de witte wieven. Deze "witte wive of die varende vrouwen" worden beschreven als kwaadaardige wezens die 's nachts uit het moeras komen en de huizen binnengaan en daar "die wiven uten cramen pleghen te leyden" (de kraamvrouwen met hun kinderen weghalen; in Des Conincx Summe). Ook uit de 15e eeuw zijn er stukken bekend waarin de kerk waarschuwt tegen het geloof in de witte wieven. In het artikel "Bijdrage tot de kennis van het middeneeuwsch geloof" schrijft W. Moll in 1872 over een perkamenten handschrift uit de eerste helft van de vijftiende eeuw dat aan de nonnen toebehoorde. In dit handschrift komt een tractaat voor dat gelezen werd door mensen wanneer zij zich "tot het sacrament der biechten" voorbereidden, waarin ook de tien geboden voorkwamen. Bij de behandeling van het eerste van de tien geboden komt een vragenlijstje waarin aangegeven wordt welke dingen verboden zijn en wat aardig aangeeft welk bijgeloof leefde rond deze tijd. De volgende vraag wordt gesteld: "Hebdi gheloef ghehadt in der voeghelen sanc, of aen uwen droem, of aen die goede houden of ander wychelinghe, of aen die maren of nachtmerien, of aen alven, of aen die witte wiven?" (p.388) Volgens Moll is het geloof aan witte wieven vooral bij de Friezen zeer lang erg levendig geweest. Hij zegt: "Tot afwering van haren schadelijken invloed prevelden zij een gebed van bisschop FREDERIK van Utrecht over de heilige drievuldigheid." (p.390) In 1753 heeft ds. A. Putman in Staphorst in zijn predikatie bij de inwijding van de nieuwe kerk aldaar het ook gehad over het geloof aan de witte wieven en over hoe dit bijgeloof bestreden kon worden. In 1660 echter heeft een andere man van de kerk, Ds. Dr. Johan Picardt, zich juist positief over de witte wieven uitgeproken. Ze zouden de mensen en vooral de kraamvrouwen hebben geholpen. Hij geloofde sterk in het bestaan van de witte wieven. Over het algemeen heeft de kerk hard geprobeerd het geloof in de witte wieven de kop in te drukken. Dit wordt door sommigen verklaard door een bepaald idee over de oorsprong van de witte wieven. De plaatsen waar de witte wieven verbleven waren de oude heilige grafheuvels en velden. Hier zouden vroeger de oude Germaanse priesteressen zijn begraven en vereerd - de witte (vgl. Duits: weisse) vrouwen zouden van oorsprong wijze (vgl. weise) vrouwen zijn geweest. Deze oude heilige plaatsen konden natuurlijk door de kerk niet als zodanig geaccepteerd worden, en werden dus bestempeld als plaatsen waar de duivel heerste en waar het spookte. Het eeuwenoude volksgeloof is echter niet zomaar uitgeroeid en de oude priesteressen zouden als de witte wieven de geschiedenis in gaan. Het idee dat de witte wieven voort zouden komen uit Germaanse priesteressen is thans aan twijfel onderhevig, en wortelt in achterhaalde germaans mythologische theorievorming. Een heel wat eenvoudiger verklaring, die misschien toch aannemelijker is, is dat het geloof in witte wieven simpelweg voortkomt uit de nevelstroken die men ziet boven weilanden en water, en waar men gemakkelijk een gestalte met een wit gewaad in kan herkennen. Het is inderdaad waar dat veel verhalen over witte wieven voorkomen in moerassige of veenachtige gebieden, waar de omstandigheden zo zijn dat er vaak mistslierten over het land hangen. De witte wieven worden vaak vergeleken met de kabouters. Beiden wonen in, of in de buurt van, oude grafheuvels, verrichten arbeid voor de boeren in ruil voor een beloning en ze zijn allebei grote snoepers. De witte wieven zijn Saksisch cultuurgoed en de kabouters zijn Kelto Frankisch cultuurgoed. Deze vergelijking komt ook overeen met de hierna genoemde figuur Vrouw Holle. In Twente werd als het sneeuwde ook veel verteld dat de witte wieven dan aan het spinnen waren, of het beddegoed aan het uitkloppen waren. Dit doet denken aan Vrouw Holle. In eerste instantie natuurlijk aan de Vrouw Holle uit het sprookje van de gebroeders Grimm, die haar bed laat opschudden, waardoor het dan gaat sneeuwen, maar de figuur Vrouw Holle is veel verder terug te voeren en ook met een andere betekenis. Vrouw Holle wordt teruggevoerd naar veel verschillende goden, waaronder de doodsgodin Holda, een oudgermaanse godheid. J. Grimm leidde de naam Hulda of Holle etymologisch af van de Germaanse godin Hludana. Holda was echter tot in de tiende eeuw nog een kollectief begrip voor een vrouwelijke demonengroep. In de Enzyklopädie des Märchens wordt een opsomming gegeven van vroege getuigenissen die zouden verwijzen naar soorten vrouwen die in verband gebracht kunnen worden met wat later Vrouw Holle genoemd werd. In een preek van Berthold von Regensburg zijn de 'Hulden' of 'Unhulden' vrouwelijke nachtgeesten; ook worden ze gezien als heksen. In een traktaat uit Keulen uit circa 1470 werden de witte wieven naast de "gueden holden" genoemd. Dit geeft aan dat de witte wieven gezien werden als een soort wezens die te vergelijken waren met de vroegere vrouwelijke nachtwezens (Hulden) waar Vrouw Holle volgens sommige interpretaties op terug te voeren is. In de bovengenoemde encyclopedie worden bij de opsomming van de verschillende pogingen tot het verklaren van het verschijnsel ook weer de 'Hulden' genoemd. Zij zouden in dit geval een onderaards volk zijn, die vergeleken worden met dwergachtige wezentjes. Holda wordt hier in verband gebracht met aarddemonen en elfachtige wezens. Deze wezens die ook wel iets dwergachtigs hebben zouden volgens W.E. Peuckert een individualisering zijn van onder bomen levende beschermdemonen, die erg veel overeenkomen met de witte wieven. Vroeger in Friesland was er sprake van dat de kraamvrouwen en kinderen werden meegenomen door de Witte Juffers, daarom was er het gebruik de wacht te houden bij zwangere vrouwen. Ook in Twente en in Duitsland deden dit soort verhalen de ronde. Vrouwen mochten zes weken na de zwangerschap niet naar buiten, want dan kon de vrouw geroofd worden door de witte wieven. In Ahaus, Duitsland, ging eens een jonge vrouw op familiebezoek voordat zij haar kerkgang gedaan had. Ook zij werd meegenomen door de witte wieven. Niet alleen vrouwen werden geroofd door de witte wieven, ook de kinderen konden meegenomen, of verwisseld worden. Bij de Larense bergen hadden de witte wieven een baby verwisseld. De mensen hadden niks gemerkt en het kind opgevoed alsof het van hun was, alleen kon de baby niet praten. Als ze met hem naar een klooster gaan om het te leren praten, verspreekt het zich en laat de moeder het kind meteen vallen. Men sprak echter ook over Witte Juffers die de kraamvrouwen juist helpen. Deze tegenstrijdige berichten zijn kenmerkend voor de verhalen over witte wieven. In Twente gaan veruit de meeste verhalen over het uitdagen van de witte wieven. Boerenjongens die een spit, een haarspit (een klein aambeeldje waarop de boeren in het veld de zeis scherpten) of een braadspit, met daaraan een kat naar de wieven gooien en die dan vervolgens door de wieven achterna gezeten worden, maar nog net op het nippertje kunnen ontsnappen door de deur van de boerderij binnen te rijden. De witte wieven gooien het spit nog achter hem aan, maar dat mist en blijft in de stipel van de niendeur [=schuurdeur] zitten, waar men tot voor kort natuurlijk nog het teken van kon zien zitten. Vaak zijn de witte wieven te laat doordat ze problemen met hun schoentjes hadden. Er is in deze gevallen overigens vaak alcohol in het spel; zonder deze stimulans zouden de boerenjongens niet het lef hebben gehad de witte wieven uit te dagen. Er werden in Twente ook kinderen en vrouwen ontvoerd. Een meisje dat ontvoerd was, moest een keer boodschappen doen voor de witte wieven, maar ze mocht tegen geen mens zeggen waar ze vandaan kwam, of wat er aan de hand was. Uiteindelijk vertelt ze haar hele verhaal tegen een grote steen midden in het dorp. Bewoners horen toch wat ze zegt en gaan haar achterna, totdat ze de schuilplaats van de witte wieven ontdekken, die er vervolgens vandoor gaan. Naast al deze negatieve eigenschappen, bezitten de wieven in andere verhalen juist weer erg hulpvaardige eigenschappen. Als men goed voor ze zorgt, zullen ze mensen juist helpen, met bijvoorbeeld het werk op het land. Het was algemeen bekend dat de witte wieven grote snoepers waren en het verhaal gaat dat ze dol zijn op pannenkoeken. Als men een bord pannenkoeken achterliet op het veld dan hadden de witte wieven 's ochtends al het werk dat over was afgemaakt. Naast pannenkoeken waren ze ook dol op bier en melk. Het was vroeger op veel boerderijen de gewoonte om zelf bier te brouwen. Het verhaal gaat dat bij een boer telkens de volgende ochtend al zijn bier opwas. Een knecht had zich op een nacht verstopt in het hooi en betrapte inderdaad een wit wief die van het bier kwam snoepen. Toen hij tevoorschijn kwam, verdween het witte wief meteen, en ze is nooit meer terug geweest. In het zuiden van het land zijn de verhalen over de witte wieven net iets anders van aard. Er doen hier iets meer uiteenlopende verhalen de ronde. Ze houden zich hier vooral op aan het water en ze zijn vaak geesten van bijvoorbeeld meisjes die nog maagd zijn. Zij zingen dan heel mooi, en komen vlakbij de boerenjongens. Als een jongen een wit wief vast probeert te grijpen, gaat hij er dwars doorheen en valt van schrik dood. Ze spoken ook meer en mensen zijn bang om op bepaalde plekken te komen, waar de witte wieven zouden wonen. In Gelderland kent men het Witte Wief van Montferland. Een dronken man valt haar lastig en vraagt of ze met hem wil dansen. Ze geeft toe en laat de man vervolgens niet ophouden met dansen, zodat hij er uiteindelijk dood bij neervalt. Opvallend is dat de witte wieven het bijna nooit winnen van de mens. Het laatstgenoemde verhaal is één van weinige uitzonderingen. Hoe vaak ze ook uitgedaagd worden door boerenjongens, ze zijn nooit sneller, ook al scheelt het vaak niet veel, maar dat maakt de verhalen natuurlijk alleen maar spannender. Als ze iemand in hun macht hebben laten ze zich vaak ook vrij makkelijk verdrijven waardoor de gevangen genomen persoon weer vrij is. Slechts heel af en toe komt de mens er wel erg slecht vanaf en winnen de wieven.

Literatuur

Elderink 1938, p.33-37; 'Frau Holle' in EM 1987, kol. 159-168; Gallée 1898, p.57; Kok 1973, p.105-117; Meertens 1972, p.239-240; Moll 1872, p.387-390; Paskamp-Van Santen 1989-1990, p.64-69; Plegt 1974, p.98-105; Sinninghe 1936, p.5-17; Sinninghe 1943a, p. 62-63; Sinninghe 1943c, p.5-8; Volkskundevragenlijst nr.2 (1937), vraag 3: G.143/G.171.