Registratie zal enige tijd duren. Deze functie is in ontwikkeling.

COHEN044 - Wonderlijke geschiedenissen uit Friesland

Een sage (boek), 1918

pl29.jpg

Hoofdtekst

Wonderlijke Geschiedenissen uit Friesland

Omstreeks het jaar zes en dertig honderd en zestig na het ontstaan
der wereld dienden er onder Alexander den Groote drie broeders,
Friso, Bruno en Saxo als oversten, die, nadat de koning was
gestorven, zeer gehaat waren, en daarom vertrokken, nieuwe landen en
avonturen tegemoet. Zij namen niet veel met zich mede, slechts twee
wonderdoende sieraden, een ijzeren kroon en een rood vaandel, en na
veel ondervindingen bereikten zij een woest land, waar geen steden en
geen dorpen waren. Ze vonden er een rivier, het Vlie genaamd, en daar
onderzochten zij den bodem, die goed en vruchtbaar bleek. Ze bouwden
er tempelen, die zij wijdden aan den god Stavo, en de godin Tamfana:
in den tempel der godin bewaarden zij kroon en vaandel.

In den beginne leefden zij als broeders tezamen, de dagen gingen stil
voorbij, zon en regen waren op hun velden. Op de weiden graasden hun
runderen, op hun velden groeide graan, en het scheen, of ze altijd
wel zoo bij elkander zouden blijven, in vrede en eenzaam geluk. Maar
er kwam een zomer, dat ze plotseling als vreemden tegenover elkander
stonden, want de één verweet den ander, dat zijn runderen niet op den
aangewezen grond weidden. Het duurde geruimen tijd, voor ze wisten,
dat ze toch broeders waren, en Friso, de oudste, wilde Bruno en Saxo
met hem doen loten, wie zou blijven en wie vertrekken: is immers de
broederschap eens gekrenkt, dan kan ze niet weder gedijen. Zoowel
Bruno en Saxo verzetten zich hiertegen, en ze riepen uit:

"Gij zijt de oudste, en gij hebt alle rechten."

Hierna vertrokken zij, het onbekende Oosten tegemoet. Saxo bouwde zijn
huis in het land aan de verre Elbe, Bruno timmerde, hem ten Westwaart,
een stad, die hij Brunswijk noemde, uitroepende:

"Ik, Bruno, ben altijd voor mijn broeders geweken. Daarom voorwaar
zal deze plaats Brunswijk heeten."

Het land van Friso--Friesland--nu was zeer rijk, en er vestigde zich
een ruw en machtig volk, breed van borst en blond van haar. Eer en
moed golden bij hen, en Friso was gelukkig, daar hij hen regeerde. Toen
hij zou sterven, deed hij zijn volk tot zich komen, en hij beval hen,
de kroon en het vaandel, die in den tempel der godin Tamfana werden
bewaard, goed te behoeden. Vele jaren daarna echter deed een roovende
koning uit Denemarken de kroon uit den tempel lichten, en hij voerde
deze met zich naar zijn land: tevergeefs had hij naar het vaandel
gezocht, dat diep onder den grond was begraven. Het lag daar dus
menige eeuw, en zij, die het hadden verborgen--en zij, die de plaats
kenden--waren lang gestorven. 't Gansche volk van Friso wist, dat
het bestond, al durfde niemand meer hopen, dat men 't ontdekken zoude.

Toen kwam er in 't land een heilig man, Willebrord was zijn naam, die
het Christendom kwam prediken. Eens zag hij in zijn droom voor zich een
engel, die hem de plaats wees, waar het vaandel begraven lag. Na zijn
ontwaken, liet hij de voornaamsten van het volk tot zich komen, en hij
vertelde hun het wonder. Op de plaats, die hem door den engel getoond
was, deed hij diep graven, en men vond 't heilige vaandel. In dezen
tijd regeerde over Friesland de dappere vorst Magnus Forteman. Hem werd
't vaandel gegeven. Eenige jaren later trok keizer Karel op naar Rome,
en vooraan in zijn leger gingen de dappere Friezen. Het vaandel woei
in den wind.

De mannen van Rome trokken Keizer Karel's helden tegemoet, om hen
te verrassen. De Friezen hoorden hen komen, en voorop ging Magnus
Forteman, het vaandel in de hand. Ze wonnen den slag, en ze plantten
het ten zegeteeken op den Engelenburg. De stad kwam daarna aan den
Keizer, die zich verheugde over den moed der Friezen. Hun schilden
deed hij beslaan met goud en zilver. Het vaandel echter zal wel door
een nieuw mirakel verdwenen zijn, want nooit was er iemand, die er
nog over hoorde spreken. Doch niet alleen hiermede zijn wonderen
geschied--ook de god Stavo, wien door Friso en zijn broeders een
tempel werd gewijd, heeft zijn kracht nog langen tijd bewezen.

In het jaar vier zag men plots veertig schreden van het Roode
Klif een vlam schieten, die eerst na drie dagen weder in den
grond verdween. Den dag daarna vloog uit dezelfde plek een draak,
vreeswekkend van gedaante, en verhief zich pijlsnel naar de lucht,
kringelende en spiedende hoog boven Friso's land. Zoo snel als hij
was geheven, zoo snel daalde hij weder. Dit was het eerste wonder.

Honderdvijftig jaren later--het was in den tijd, dat Ascon, de zoon
van Tabbo regeerde--een moedig vorst was deze, en gelukkige dagen kende
Friesland onder zijn bewind--barstte de bodem weder open, en hoog-op,
als water uit een bron, sloeg een wild vuur naar boven, acht dagen
vlammende. Na deze acht dagen keerde het weder in den grond, en zelfs
geen asch bleef er over. Toen vreesde men, dat er zware ziekte over
't land zou komen, en men vroeg Stavo, wat deze vlam met zich zou
brengen. Het orakel was gunstig: na langen tijd zou koude stof komen,
die het vuur zou dempen. Er geschiedde ook niets van groote sterfte,
in die dagen.

Na langen tijd wilde eens een man--Iglo Tadema was zijn naam--op de
plaats, waar de vlam was geschoten, een bron graven. Reeds had hij een
diep gat geslagen, en nog ontdekte hij geen schuim van water. Daarover
was hij zeer verwonderd, en hij keerde telkens naar den grond terug,
denkende:

"Zou ik nog geen water zien?"

Terwijl hij zich over de put boog, hoorde hij een diepe stem, die riep:

"Vlied, vlied uit dit land."

Het water steeg, en werd hooger. Hij liet zijn zoon in de bron dalen,
om een weinig water te scheppen, en de jongen bracht er iets van naar
boven. Ze dronken ervan uit de palmen hunner handen, en ziet! het
water was zout. Ze dachten hier langen tij d over na, tot ze zich
herinnerden, wat de god Stavo had gezegd: dat er inplaats van het
vuur een koude stof zou komen. Ze zwegen over deze zaak; nadat Iglo
Tadema was gestorven, vlood zijn zoon naar Gaasterland, om de stem
te gehoorzamen.

Het vuur is ten derde male nog gestegen, in het jaar 207, toen Titus,
Adelholt's broeder, over Friesland regeerde. Het drong uit den grond,
achttien schreden meer westelijk dan den tweeden keer, en thans
vlamde het elf dagen. Titus beval, dat men den god Stavo zou offeren,
om hem te vragen, wat er moest geschieden. Toen antwoordde Stavo,
dat men drie kruiken zout water uit de Noordzee zou putten, die door
een gewapend ridder in den brand moesten worden geworpen. Nadat dit
was geschied, verdween de vlam, en nooit is het vuur meer gestegen
bij het Roode Klif.

Nog een ander wonder volbracht de god Stavo, want deze bleef langen
tijd zeer machtig bij het volk der Friezen. In het jaar 164 vloeide
een half uur gaans van de stad Stavoren, een put over van zout water,
en allen, die in het land woonden, waren verschrikt, omdat men meende,
dat na het vuur 't water was gekomen, ten verderve van de stad. Zij
offerden Stavo, en deze vroeg om 't bloed van een driejarigen jongen,
dat zij in het water moesten werpen. Zij plengden het bloed van een
klein knaapje in den vloed, die onmiddellijk zakte, en niets van het
water bleef.

Later verloren de goden in Friesland hun macht, en dit is al begonnen
in de dagen van den machtigen koning Radboud, die zich niet wilde laten
doopen: want hij hoorde, dat zijn voorvaderen in de hel waren. Hij
echter zou, wanneer hij Christen werd, in den hemel komen. Niet wilde
hij van zijn voorvaderen gescheiden zijn, en daarom trok hij den voet
uit de doopvont.

Hij was weder in zijn land teruggekeerd, toen men aan de goden
van Friesland een mensch moest offeren, die door het lot werd
aangewezen. Er was een schoon jongeling, Ovo genaamd, die 't lot
trok. Toen smeekte de heilige bisschop Wolfram den koning der Friezen:

"Heer Radboud! wil mij dezen jongeling geven."

Maar de koning der Friezen antwoordde en sprak:

"Voorwaar niet! het lot is op hem gevallen, en hij zal aan een galg
hangen. Is uw God zóó machtig, dat hij hem van den dood kan redden,
dan zal ik u den jongeling geven."

Dit zeide hij, denkend, dat niets Ovo zou kunnen redden. De jongeling
werd opgehangen, maar de bisschop stond bij de galg, biddend tot God,
dat Ovo niet zou sterven. Terwijl hij alzoo smeekte, barstte de bast
met de banden, en de schoone knaap viel ter aarde, zonder dat hij
werd gedeerd. Wolfram hief hem op, en Ovo werd naar Rouaan gebracht,
waar bisschop Regislant hem tot priester wijdde.

Daar Radboud het mirakel had aanschouwd, verlangde hij, Christen te
worden. Maar Wolfram geloofde de woorden, die hij sprak, niet, en
hij schreef een brief aan den Heiligen Willebrord, om hem te vragen,
wat hij hem raden zou. Hierop ontving hij van den Heiligen Willebrord
een brief terug, om hem voor Radboud te waarschuwen.

"Ik heb gezien--" aldus schreef Willebrord, "dat Radboud aan een vurige
keten was gebonden, en voor eeuwig is hij veroordeeld en verdoemd."

Wolfram las dezen brief, en hij deed den koning weten, dat hij geen
geloof hechtte aan zijn woorden. Voor eeuwig, zoo berichtte hij--was
Radboud veroordeelden verdoemd.

De koning hoorde dit en spotte:

"Het is niet alzoo, dezen nacht had ik een droom, die niet anders kan
worden geduid, dan ik vertellen zal. Een engel kwam tot me, in gewaad
van goud, dragend een kroon van goud op het hoofd. En de engel zeide
tot mij:

"Koning Radboud, held der helden, wie heeft u bedrogen? Waarom wilt gij
scheiden van den dienst der goden? Het zij niet aldus, zoo beveel ik
u. Verlaat het geloof niet, dat ge van uw voorouders hebt ontvangen,
en dat in uw handen is gelegd. Dan voorwaar zult ge treden in het
gouden paleis, dat voor u is bereid, in der eeuwigheid. Ontbied
dus bij u morgen den bisschop en den leeraar der kerk, Wolfram met
name, opdat hij u wijze de woningen der reinheid, die hij u heeft
beloofd. Zoo hij u deze niet toonen kan, zal ik ze u toonen: dit zeg
ik u, om u in uw geloof te behouden."

Wolfram, de bisschop, antwoordde hem ernstig:

"Geloof het niet, dat het een engel was, die u dit gezicht heeft
gegeven. Het is de Duivel, die zich in de gestalte van een engel
heeft voorgedaan."

De koning lachte bij 't hooren dezer woorden, en hij riep uit

"Zekerlijk zal ik Christen worden, zoo mijn God mij de paleizen
_niet_ toont."

De bisschop zweeg, en zond één zijner diakenen met 's konings bode,
een Fries, naar Medemblik, om den engel te ontmoeten. Ze zagen hem
op den weg, en hij naderde hen beiden, met deze woorden:

"Haast u, haast u toch, opdat ik u wijze de heerlijke woning, het
paleis van goud en edelsteenen, dat voor koning Radboud is bereid."

Ze volgden den leidsman en ze kwamen op een breeden weg, dien ze
vroeger nooit hadden gezien, geheel van gladde marmersteenen. In
de verte stond een paleis, kostbaar, gebouwd van goud en
edelgesteenten. Ze traden het paleis binnen, en daar aanschouwden
ze een koninklijken troon, wonderlijk-schoon en schitterend. Met een
enkel gebaar wees hun de leidsman dit alles.

"Dit nu is de woning, bereid voor koning Radboud."

De diaken, die namens den bisschop was gezonden, richtte zich toen
hoog op, en met felle stem riep hij uit:

"Zijn alle deze dingen van God, dat zij blijven; zijn zij des Duivels,
dat zij vergaan."

Hij maakte het teeken des kruises.

Toen veranderde hun gids in de gedaante eens duivels, en het paleis
viel daarna uiteen tot stof en vuil. Zij beiden waren verzonken in een
moeras, en drie dagen duurde het, voor zij bevrijd werden. Ze gingen
tot Medemblik, en daar hoorden zij, dat koning Radboud was gestorven.

Allen herinnerden zich, wat Willebrord had geschreven aan den
bisschop Wolfram: dat de koning was gebonden aan een vurigen ketting
en veroordeeld en verdoemd was in der eeuwigheid. De diaken vertelde
naar waarheid, al wat zijn oogen hadden gezien, en het was velen tot
een goed exempel.





Doch ook moet ge nog weten van Hengist en Horsa, de twee zonen van
Udolph Haron, in 't jaar 360 hertog van Friesland. Toen zij knapen
waren, zond hun vader hen naar keizer Valentianus, opdat zij alle
dingen zouden leeren, die een ridder betamen. Ze kwamen terug in het
jaar 383, en Udolph Haron verheugde zich, dat zij zoo krachtig en
manhaftig waren. Hij wilde ze bij, zich houden, zoolang hij nog op
aarde was, doch het verlangen van oude menschen kan het leven niet
regeéren. Twee jaren woonden ze in zijn huis, toen er luid geklaag
klonk in Friesland's dorpen, want de grond was niet zoo rijk, dat hij
allen kon voeden. Men vroeg, dat de oude wet zou gelden, die luidde,
dat, zoo op den akker geen graan genoeg groeide, een deel van 't volk
het land zou verlaten. Bij loting zou het worden aangewezen.

De oude hertog deed, wat de plicht hem gebood, en hij stelde zijn
zonen niet van het lot vrij. Zij beiden, Hengist en Hora, moesten
vertrekken. Zij stelden zich aan 't hoofd der Friezen, en op schepen
zeilden ze naar onbekende streek. Ze kwamen in Brittannië aan, waar
koning Vortigern regeerde. Dezen boodschapte men, dat er vreemdelingen
in zijn rijk waren geland, en hij begaf zich tot hen, om te vragen,
wat zij verlangden. Hengist, de oudste, antwoordde:

"Wij zijn onder geleide van Wodan op bevel onzer oversten uit ons land
gegaan, zoekend andere akkers en velden. Wij willen onder u dienen,
zoo het u gelieven zal."

"Niet is mijn God uw God," sprak de koning, "doch ik ben verblijd,
dat gij gekomen zijt, want ik heb vele vijanden, tegen wie gij mij
kunt helpen. Als gij me in mijn nood bijstaat, zal het u aan loon
niet ontbreken."

De Friezen zwoeren den vorst hierop trouw, en ze streden met hem tegen
de Schotten, die zijn land waren binnengetrokken. Door den moed van
Hengist en de zijnen werden zij verslagen, en de koning dankte het
overwinnend leger. Ieder ontving schoone geschenken. Daar Hengist
echter zag, dat de vorst niet bemind was bij zijn volk, vroeg hij hem,
of hij nog meer Friezen zou brengen.

"Doe dit--" riep de koning uit, "ik zal verheugd zijn uw dappere
mannen in mijn land te zien."

Hengist kwam terug met vele helden uit zijn volk, daarna zeide hij,
dat Vortigern hem niet had beloond, gelijk 't betaamde.

"Ik ben de zoon van Friesland's hertog, Udolph Haron," waren zijn
woorden, "en ik zeg u, dat gij mij een stad zult geven, met muren
omringd, waar ik temidden van mijn volk kan leven. Dit komt mij,
Hengist, Udolph Haron's zoon toe."

"De wetten mijner voorouderen," sprak de koning, "verbieden mij,
vreemdelingen land te geven. Zoo ik dit toch zou doen, zou mijn volk
mij veroordeelen. Wil toch niet zien naar mijn hand, die zonder de
stem van mijn hart kan geven; zie echter naar mijn hart, dat van
vriendschap voor u is vervuld."

"Maar een man wil zijn eigen grond hebben," riep de held uit,
"en waar hij dit niet heeft, is hij droeve en eenzaam. Geef mij
een stukje van uw land, al is het maar zoo klein, dat het met een
ossenhuid kan worden omspannen."

Dit beloofde hem Vortigern, en Hengist nam een ossenhuid, die hij
in kleine stukjes sneed; hij legde deze wijd uit, en zoo kreeg hij
een groot gebied, dat hij van sterke muren voorzag. De stad bood niet
alleen ruimte voor het volk, dat er toentertijde was, doch zelfs voor
vele Friezen, die nog bij Hengist en Horsa kwamen: onder dezen was ook
Roxina, de dochter zijner zuster. Toen nu eens de koning naar de stad
der Friezen kwam--Lancaster is deze thans genaamd--zag hij Roxina,
en hij was blijde om haar schoonheid.

"Laat zij mijn vrouw zijn," zoo smeekte hij Hengist.

Toen beraadslaagde deze met zijn broeder en zijn heeren, en ze vroegen
in ruil voor Roxina een stuk land, opdat daar volk kon wonen. Dit
dan geschiedde.

Maar nadat 's konings edellieden hadden gezien, hoe de Friezen bij
Vortigern geëerd waren, en hoe zij akkers sloten aan akkers, huizen
aan huizen, werden zij bevreesd om hun eigen macht, en ze vroegen
den koning, dat hij het volk der vreemdelingen weder zou verdrijven.

't Hart van den koning was echter voor hun stemmen gesloten, en hij
liet de Friezen binnen hun landpalen blijven. Daarom riepen zijn
ridderen een zijner zonen tot koning uit, en met een sterk leger trok
men Hengist en de zijnen tegemoet, vreemdelingen op dezen grond. In
het hevig gevecht, dat volgde, sneuvelde Horsa, en de Friezen werden
verslagen en verdreven. Het duurde echter niet lang, of zij keerden
weder. De zoon des konings, die als vorst was uitgeroepen, werd
vermoord; toen zond Roxina een bode naar Hengist, om hem te zeggen,
dat zij hem weder wachtte.

Met veel schepen zeilend naderde de held Brittannië. De koning en zijn
heeren waren hierover zeer vertoornd, en ze wilden hem weren. Dit
berichtte Roxina opnieuw aan haar volk. Hengist zond daarom boden
naar Vortigern, die hem zeide:

"Niet om grond te winnen, treden de Friezen weder in uw land, noch
om te vernielen, wat u toebehoort. Zij willen u beschermen tegen uw
vijanden. Geef ons volk toch een stad, waar wij kunnen wonen. Hierover
kunnen wij beraadslagen."

De koning bepaalde, dat zij tezamen zouden komen bij Ambren: met al
zijn heeren zou hij tegenwoordig zijn. Nadat dit Hengist gemeld was,
beval hij zijn ridders, dat zij ieder een zwaard in de kleeding zouden
verbergen. Wanneer hij zou roepen:

"Trekt uw wapen," zou ieder zijn man dooden. Zij traden in de zaal,
elk had zijn zwaard verborgen. Ieder dacht aan Horsa's dood. Wel werd
Horsa dien dag gewroken.

"Trekt uw wapen," kreet Hengist, en allen deden, wat hij bevolen
had. De edelste ridders van Vortigern, zij, die opgetrokken waren
tegen Hengist en Horsa, sneuvelden dien dag, ten getale van vierhonderd
vijftig. Zoo herwonnen de Friezen hun stad, en ze waren tot een geesel
over het land, om Horsa's dood.

Onderwerp

TM 2601 - Hoe het dorp (de stad, heuvel, straat, een plek of het stuk land) aan z'n naam is gekomen    TM 2601 - Hoe het dorp (de stad, heuvel, straat, een plek of het stuk land) aan z'n naam is gekomen   

Beschrijving

De sage vertelt over een aantal wonderlijke gebeurtenissen in Friesland.
Het eerste stuk verhaalt over Friso, één van drie broers, die Friesland stichtte. Het vaandel dat hij en zijn broers hadden gekregen van Alexander de Grote, bracht na zijn dood de Friezen de overwinning op Rome. De Friezen werden hiervoor rijkelijk beloond. Dit is niet de enige wonderlijke geschiedenis over Friesland. Ook de god Stavo, waaraan Friso en zijn broeders een tempel wijdden, heeft zijn kracht nog lange tijd bewezen. In het land van Friso werd vroeger meerdere malen een draak gesignaleerd, die uit de grond kwam en vuur spuugde. Telkens kwam de god Stavo met raad en uiteindelijk heeft men de draak nooit meer gezien. Ook toen een put overstroomde met zout water, kwam Stavo met raad en werd het probleem opgelost. Een ander verhaal vertelt over de sage van koning Radbout die, na getuige te zijn van een daad van god, Christen wilde worden, maar gedoemd is om naar de hel te gaan. Het laatste verhaal vertelt over Hengist en Horsa, twee broers die vanwege een hongersnood Friesland moesten verlaten. Ze reisden naar Brittannië, waar ze in dienst van de koning traden. Ze dienden de koning geweldig en nog vele helden uit Friesland volgden de broers. Als beloning kregen de broers een stuk land waar velen Friezen zijn gaan wonen. De edellieden van de koning wilden echter dat de hij de Friezen verdreef. De koning weigerde, maar de edellieden trokken toch ten strijde tegen de Friezen. Horsa sneuvelde, en de rest van de Friezen werden verdreven. Maar de Friezen lieten zich niet zo snel kennen, zij kwamen terug en veroverden de stad weer met een list.

Bron

Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918. p. 311

Commentaar

1918
Voor een afbeelding, zie beeld.
WONDERLIJKE GESCHIEDENISSEN UIT FRIESLAND (blz. 311-321). In vele
oude geschiedenis-boeken over Friesland worden deze verhalen min of
meer als _historie_ behandeld: dat ze echter bij de sagen behooren,
behoeft geen betoog.
Opmerkingen overgenomen uit:Cohen, Josef. Nederlandsche Sagen en Legenden. Zutphen, 1918.
Hoe het dorp (de stad, heuvel, het stuk land) aan z'n naam is gekomen

Naam Overig in Tekst

Alexander de Grote    Alexander de Grote   

Friso    Friso   

Bruno    Bruno   

Saxo    Saxo   

Vlie    Vlie   

God    God   

Tamfana    Tamfana   

Westwaart    Westwaart   

Brunswijk    Brunswijk   

Christendom    Christendom   

Magnus Forteman    Magnus Forteman   

Karel    Karel   

Roode Klif    Roode Klif   

Ascon    Ascon   

Tabbo    Tabbo   

Iglo Tadema    Iglo Tadema   

Gaasterland    Gaasterland   

Adelholt    Adelholt   

Radboud    Radboud   

Christen    Christen   

God    God   

Regislant    Regislant   

Rouaan    Rouaan   

Duivel    Duivel   

Hengist    Hengist   

Udolph Haron    Udolph Haron   

Valentianus    Valentianus   

Brittannië    Brittannië   

Vortigern    Vortigern   

Wodan    Wodan   

Roxina    Roxina   

Naam Locatie in Tekst

Stavo    Stavo   

Elbe    Elbe   

Friesland    Friesland   

Denemarken    Denemarken   

Willebrord    Willebrord   

Rome    Rome   

Engelenburg    Engelenburg   

Titus    Titus   

Ovo    Ovo   

Wolfram    Wolfram   

Medemblik    Medemblik   

Horsa    Horsa   

Schotten    Schotten   

Lancaster    Lancaster   

Datum Invoer

2013-03-01 14:46:20