Faustus beklaagt nogmaals zijn lot. Dat hij zal sterven op een manier die nog niemand heeft ondergaan. Hij beklaagt wederom zijn vrije wil, zijn vermetelheid en zijn wellust. Wie kan hem nu nog verlossen?
Faustus is zo droevig, dat hij zijn zelfbeklag opschrijft. In dit schrijfsel beklaagt hij onder andere waarheen zijn vrije wil hem gebracht heeft, dat hij nu in de bloei van zijn leven van de wereld wordt weggenomen. Hij sluit af met de retorische…
In de laatste maand van zijn contract voelt Faustus zich net een ter dood veroordeelde. Hij is wanhopig en beklaagt zichzelf. Hij hoeft zijn geest ook niet meer te zien, hoewel hij hem hiervoor zo dikwijls tot zich riep.