Op het Motje in Roeselare was een kasteel verzonken. De kasteelheer had altijd een zondig leven geleid. Op de plaats waar het kasteel had gestaan, liepen 's nachts twee zwarte honden met groene fonkelende ogen rond.
's Nachts komen drie vrienden een vrouw tegen die als de verteller haar falie wegschuift, roodgloeiende ogen heeft. Bij hun vlucht beweert één van hen over een hoge heg te zijn gesprongen.
Een verwend kind krijgt alles, het hoeft er maar om te huilen. Op een keer wil het een ster, dan de maan en tenslotte de zon. Telkens schiet de vader die uit de hemel. Maar dan komt Petrus aan de deur, gezonden door O.L. Heer, die boos is dat alle…