Twee boeren graven op de Zundertsche heide een schat op. Als ze hem bijna boven hebben ontsnapt een van de boeren van blijdschap een vloek. Daarop klinkt een donderslag en de schat ontglipt ze en verzinkt diep in de heide.
Op de plaats van een diep meer is een kasteel, met een slechte heer en waar veel is gefeest, verzonken, nadat op een avond een heer in het zwart aanwezig is geweest.